ECKHART: preek: DE INTOCHT IN DE TEMPEL

Meister Eckhart

   

Onderstaande preek van meester Eckhart  (uit de veertiende eeuw) geeft een goed voorbeeld van een mystagogische lectio divina. 

Het is een preek over de intocht van Jezus in de tempel, naar het evangelie van Matthëus. Eckhart begint bij de letterlijke tekst (lectio), haalt een gedeelte uit het Johannes-evangelie erbij en vraagt dan vervolgens: wat wil dat zeggen? (meditatio). Dit is een vraag naar de uiteindelijke betekenis van deze woorden, zoals uit het vervolg duidelijk wordt.

In de uitleg valt op hoe hij vooral uitgaat van de beeldtaal van de tekst. De beelden vormen de ingang tot een allegorisch of typologisch verstaan. Aan zijn retoriek is goed te zien hoe hij niet alleen uitleg geeft, maar met zijn toehoorders een beweging probeert te maken. In grote spiralen gaat hij steeds dieper op zijn thema in totdat de preek niet anders kan dan uitlopen op gebed (oratio).

 

Intravit Jesus in templum

 Over de tempel van de ziel

Alle gerucht moet verstommen voor het Woord

We lezen in het heilig evangelie (Mt 21,12) dat onze Heer de tempel binnenging en allen buiten wierp die daar kochten en verkochten; en dat hij tot de anderen die er duiven en dergelijke te koop aanboden, sprak: ‘Doe dit weg, ruim dit op!’ (Joh 2,16). Waarom wierp Jezus allen die daar kochten en verkochten, buiten en beval hij degenen die er duiven te koop aanboden, die op te ruimen? Niets anders bedoelde hij daarmee dan dat hij de tempel leeg wilde hebben, juist alsof hij wilde zeggen: Ik heb recht op deze tempel en ik wil er alleen zijn en er de heerschappij hebben. Wat wil dat zeggen? Deze tempel, waarin God met macht wil heersen volgens zijn wil, dat is de ziel van de mens. Die heeft hij zo echt gelijk aan zichzelf gevormd en geschapen, zoals we lezen dat onze Heer sprak: ‘Laten we de mens maken naar ons beeld en gelijkenis’ (Gen 1,26). En dat heeft hij ook gedaan. Zo gelijk aan zichzelf heeft hij de ziel van de mens gemaakt dat er in de hemel noch op aarde, onder alle heerlijke schepselen die God zo wonderbaarlijk geschapen heeft, geen één is die hem zo gelijkt als de ziel van de mens. Daarom wil God deze tempel leeg hebben, dat er dan ook niets anders meer in aanwezig zij dan hij alleen. En wel hierom, dat deze tempel hem zoveel welbehagen geeft vanwege de echte gelijkheid aan hem, en omdat hij er alleen dan dit welbehagen heeft wanneer hij er als enige in is.

   Hier gebruikt Eckhart prachtige paradoxale taal. Aan de ene kant is de ziel van de mens zo heerlijk geschapen dat zij lijkt op God zelf. Aan de andere kant stelt het ook niks voor: het is de lege tempel die op God lijkt. Eckhart heeft een hoog mensbeeld én een hoog Godsbeeld. Er is geen competitie tussen mens en God. Als God tot zijn recht komt in de mens, komt de mens ook tot zijn/haar recht. En dat betekent dat je God niet voor de voeten moeten lopen in het werk dat God zelf aan je ziel wil verrichten. Eckhart geeft nu voorbeelden hoe mensen, zelfs met oprechte bedoelingen, toch God kunnen hinderen. Zijn toehoorders (en zijn latere lezers) kunnen zich gemakkelijk herkennen in de kooplui van het tempelplein.

  

Let nu op! Wie waren de mensen die daar kochten en verkochten en wie zijn ze ook nu nog? Versta mij goed, ik wil nu uitsluitend spreken over goede mensen. Maar toch wil ik deze keer aangeven wat voor soort kooplui het waren, en vandaag de dag nog zijn, die daar zo kochten en verkochten, en dat nog doen, die onze Heer eruit sloeg en buitendreef. En dat doet hij nog steeds met al degenen die kopen en verkopen in deze tempel; niet één ervan wil hij binnen laten blijven. Zie, kooplui zijn al degenen die zich hoeden voor grove zonden en die graag goede mensen zouden zijn en hun werken ter ere Gods doen, zoals vasten, waken, bidden en dergelijke meer; het zijn allerlei goede werken, maar zij doen ze toch hierom dat onze Heer hen daarvoor iets zou terugdoen, of hen iets zou geven wat hun lief is: Het zijn allemaal kooplui. Dit is in grove zin te verstaan want zij willen het ene voor het andere geven en aldus loven en bieden met onze Heer. Bij zo’n handel komen zij bedrogen uit.

   Want al gaven zij ter wille Gods alles weg wat ze bezitten, wat ze kunnen bereiken en alles wat ze hebben, en al deden zij ter wille Gods totaal alles, dan nog zou God hun helemaal niets verplicht zijn te geven of te doen, of het moest zijn dat hij het vrijwillig en om niets wilde doen. Want wat ze zijn, zijn ze door God en wat ze hebben, hebben ze van God, en niet van zichzelf. Daarom is God hun voor hun werken en hun geven niets schuldig, of het moet zijn dat hij het vrijwillig wil doen uit zijn genade en niet vanwege hun werken of hun gaven. Want zij geven niet van het hunne en zij werken ook niet uit zichzelf zoals Christus zelf zegt: ‘Zonder mij kunt gij niets doen’ (Joh 15,5). Het zijn zeer dwaze mensen, die zo willen sjacheren met onze Heer; van de waarheid kennen ze weinig of niets. Daarom sloeg onze Heer hen uit de tempel en dreef hen buiten. Het licht en de duisternis verdragen elkaar niet. God is de waarheid en een licht in zichzelf. Wanneer God in deze tempel komt, verdrijft hij daar de onwetendheid - dat is de duisternis - en openbaart hij zichzelf met licht en waarheid. Wanneer de waarheid erkend wordt, zijn de kooplui weg en de waarheid is niet uit op wat voor soort koophandel dan ook. God zoekt het zijne niet; in al zijn werken is hij zuiver en vrij en hij verricht ze uit echte liefde. Precies zo doet de mens die met God vereend is; die staat ook leeg en vrij in al zijn werken en hij verricht ze enkel tot eer van God en zoekt het zijne niet. En God verricht dat in hem.

   

Kerngedachte van Eckhart is dat God zelf het goede werk in ons doet. Wij hebben niets dat ons niet door God gegeven is. Het beeld van de kooplui is dan ook geen morele veroordeling van mensen die God dienen uit bijbedoelingen. Eckhart doet geen oproep tot ander gedrag. Het enige nodige is het licht van God in je ziel te laten schijnen. Duisternis verdwijnt vanzelf als het licht aangaat. God zelf bevrijdt van koopmansgedrag. Bewust worden van de waarheid doet veranderen. God is het die de mens vrij maakt om zonder eigenbelang en bijbedoelingen God te dienen. Eckhart houdt een spiegel voor en nodigt zijn hoorders uit om zich uitsluitend op God zelf te richten in alles wat ze doen. De rest lost zich dan vanzelf op.

  

Ik ga nog verder en zeg: Zolang de mens met al zijn werken ook maar iets zoekt van al wat God hem kan of wil geven, zolang lijkt hij nog op die kooplui. Wil je helemaal vrij zijn van koopmanschap, zodat God je in deze tempel laat blijven, dan moet je alles wat je in al je werken vermag, enkel en alleen tot lof van God doen. En je moet er zo ongebonden bij blijven als het niets ongebonden is, dat hier noch daar is. Je moet daarvoor niets begeren. Wanneer je zo werkt, zijn je werken geestrijk en goddelijk; dan zijn die kooplui allemaal uit de tempel verdreven en is alleen God er; want deze mens zint enkel op God. Zie, aldus is deze tempel leeg van alle kooplui. Zie, de mens die niet zichzelf op het oog heeft, maar alleen God en Gods eer, die is werkelijk vrij en leeg van alle koopmanschap in al zijn werken en hij zoekt het zijne niet, evenals God leeg en vrij is in al zijn werken en het zijne niet zoekt.

   

Nu neemt Eckhart ons nog een stap verder. Misschien doen we alles wat we doen toch al wel ter ere van God. Dat is goed. Maar het kan nog beter. Er is een nog diepere bevrijding mogelijk van alles waar mensen aan vast kunnen zitten. Want zelfs religieuze motieven kunnen een hindernis worden.

  

Ik heb ook nog gezegd dat onze Heer sprak tot de mensen die daar duiven te koop aanboden: ‘Doe dit weg, ruim dit op.’ Deze mensen dreef hij niet buiten en ook bestrafte hij hen niet erg hard. Maar hij sprak heel goedmoedig: ‘Doet dit weg!’ als wou hij zeggen: Dit is weliswaar niet slecht, maar toch hindert het de zuivere waarheid. Al deze mensen zijn goede mensen die hun werken enkel en alleen terwille van God doen en die daarin niet zichzelf zoeken, maar toch doen zij ze nog met binding aan het eigen ik, aan tijd en getal, aan vóór en na. In deze werken worden zij gehinderd om tot de allerbeste waarheid te komen: dat zij namelijk vrij en leeg moeten zijn zoals onze Heer Jezus Christus vrij en leeg is, die onophoudelijk altijd en tijdloos nieuw zichzelf ontvangt van de hemelse Vader en zich onophoudelijk weer volledig terugbaart in de heerlijkheid van de Vader, met dankbare lof en in gelijke waardigheid.

Precies zo zou de mens moeten zijn, die voor de allerhoogste waarheid ontvankelijk wil worden en daarin leven, zonder vóór en na en zonder enige hinder van werken en beelden die hij zich ooit heeft voorgesteld, leeg en vrij om de goddelijke gave in dit heden nieuw te ontvangen en om haar in onze Heer Jezus Christus ongehinderd weer terug te baren, in ditzelfde licht en met dankbare lof. Dan zouden de duiven weg zijn, namelijk de hinder en de ik-binding door al die werken, die overigens wel goed zijn en waarin de mens het Zijne niet zoekt. Daarom sprak onze Heer heel goedmoedig: ‘Het is wel goed, maar toch brengt het hinder met zich mee.’

   

Wat de volkomen vrijheid hindert is het zelfbewustzijn van je eigen goede daden. Er zit nog een berekenend element in. Je bent wel beschikbaar voor God, maar op de eigen tijd. Je doet wel goede dingen, maar je wéét het ook. Er mist nog een vanzelfsprekende en spontane beschikbaarheid zoals Jezus die wel kende. Die deed elk moment waartoe hij spontaan door God werd aangezet, zonder voorbehoud. Dat is de vrijheid die Eckhart zijn hoorders voor ogen houdt. Dan opent zich de volgende groeimogelijkheid voor de ziel van de mens: Godgelijkend te worden – iets dat de engelen nooit kunnen bereiken. Daartoe dient de ziel af te dalen in de afgrond van Gods ongeschapen wezen. Ook dat is niet iets dat ze zelf moet doen, maar dat aan haar gebeuren wil door het werkzame woord van Jezus.

  

Wanneer deze tempel aldus vrij wordt van alle belemmeringen, namelijk van ik-binding en onwetendheid, dan is zijn luister zo schoon en licht hij zo zuiver en klaar boven alles uit en door alles heen wat God geschapen heeft, dat niemand hem met gelijke luister tegemoet kan treden behalve alleen de ongeschapen God. En in volle waarheid: aan deze tempel is werkelijk niemand gelijk behalve de ongeschapen God alleen. Al wat beneden de engelen staat, gelijkt hoegenaamd niet op deze tempel. De hoogste engelen gelijken tot op zekere hoogte op deze tempel van de edele ziel, maar toch niet volledig. Tot op zekere hoogte gelijken zij op de ziel, namelijk in de kennis en de liefde. Maar hun is een doel gesteld; daarbovenuit kunnen zij niet komen. De ziel echter kan daar wel bovenuit.

  Stond een ziel, zelfs van een mens die nog in het tijdelijke leefde, op gelijke hoogte met de meest verheven engel, dan zou deze mens, krachtens zijn vermogen van vrijheid, altijd nog in staat zijn onmetelijk hoog boven de engel uit te stijgen: de mens die in elk nu nieuw is en zonder getal, dat betekent: zonder wijze, verheven ook boven de wijze der engelen en alle geschapen rede. God alleen is vrij en ongeschapen; daarom is wat betreft vrijheid alleen hij gelijk aan de ziel. Dat geldt  echter niet met betrekking tot de ongeschapenheid, want de ziel is geschapen. Wanneer de ziel in het onvermengde licht komt, daalt zij af tot het niets in zichzelf en daardoor raakt zij zo ver weg van haar geschapen wezen in het niets, dat zij uit eigen kracht volstrekt niet meer kan terugkeren in haar geschapen wezen. En God plaatst zich met zijn ongeschapenheid onder haar niets en hij houdt de ziel in zijn wezen . De ziel heeft het gewaagd tot niets te worden en zij kan uit zichzelf niet meer tot zichzelf geraken - zover is zij uit zichzelf getreden, vooraleer God zich onder haar heeft geplaatst. Dat moet noodzakelijk zo zijn.

   

Onze omgang met God wordt nog gekenmerkt door ons eigen onderscheidend vermogen: God daar en ik hier. Maar God heeft nog een andere manier om relaties vorm te geven. Hier spreekt Eckhart over ‘de ziel als grensinstrument’ (van Knippenberg), het paradoxale bewustzijn dat zo kenmerkend is voor mystici. De ziel hoort wel bij de geschapen orde, maar zij zit daar niet in opgesloten: het is mogelijk om nog verder te komen en af te dalen tot het ongeschapen wezen van God. Vanuit de mens gezien (het geschapene) lijkt dat ‘niets’, omdat alle onderscheid wegvalt in de Ene God waarin de ziel is terechtgekomen. Daar hoeven we niet beangstigd over te worden, zegt Eckhart, want de ongeschapen God bewaart ons in zijn wezen. Nu gaat hij uitleggen hoe dat gebeurt. En dat doet hij niet academisch maar beeldend: zie, zie, herhaalt hij steeds. Hij bouwt zijn verhaal als een thriller op. Waar het om gaat is dit: zolang er nog andere stemmen in de ziel spreken, zolang kan Jezus zijn woord niet spreken. Maar als het stil geworden is, spreekt hij zijn woord. En dat woord is niets anders dan wat hij zelf is. Het woord dat dan in de ziel gaat spreken is het woord van God die zichzelf uitspreekt in zijn Zoon. Het is een gebeuren met twee kanten. De ziel verdwijnt in de afgrond van God, ze wordt in eigen beleving tot ‘niet-iets’, maar dat is precies hoe God door de ziel van de mens zijn Zoon baart, de stoffelijke uitdrukking van zijn eigen onstoffelijke wezen. Dat is onze hoogste groeimogelijkheid.

  

Zoals ik immers reeds zei: ‘Jezus was de tempel binnengegaan en hij wierp wie daar kochten en verkochten buiten en sprak tot de anderen: “Doet dit weg!” - Ja, zie, nu neem ik het woord: Jezus ging binnen en begon te spreken: “Doet dit weg!” en zij deden het weg. Zie, nu was er niemand meer binnen behalve Jezus alleen; en hij begon in de tempel te spreken. Zie, dit moet gij goed weten: Wil iemand anders dan Jezus alleen spreken in deze tempel - dat is in de ziel - dan zwijgt Jezus, als was hij daar niet thuis; en hij is dan ook niet thuis in de ziel, want zij heeft vreemde gasten met wie zij spreekt. Opdat echter Jezus in de ziel zou spreken, moet de ziel alleen zijn en zij moet zelf zwijgen, wanneer zij Jezus wil horen spreken.

Nu dan, hij gaat binnen en begint te spreken. Wat zegt de Heer Jezus? Hij zegt wat hij is. Wat is hij dan? Hij is een woord van de Vader. In ditzelfde woord spreekt de Vader zichzelf uit en de hele goddelijke natuur en al wat God is, zoals hij het kent; en hij kent het zoals het is. En omdat hij volkomen is in zijn kennen en zijn kunnen, is hij ook volkomen in zijn spreken. In het spreken van het woord spreekt hij zichzelf en alle dingen uit in een andere persoon en hij geeft hem dezelfde natuur die hij zelf heeft. En in ditzelfde Woord spreekt hij alle met rede begaafde onstoffelijke werkelijkheid uit en die is in wezen gelijk aan ditzelfde Woord volgens het beeld, in zoverre dit binnenblijvend is; de onstoffelijke werkelijkheid is echter niet gelijk aan ditzelfde Woord, in zoverre zij op enige wijze naar buiten licht, in zoverre zij dus een voor elk ding afzonderlijk zijn heeft. Deze naar buiten lichtende beelden hebben echter de mogelijkheid behouden om tot een genadevolle gelijkheid met ditzelfde woord te komen. En datzelfde Woord, zoals het in zichzelf is, heeft de Vader geheel en al gesproken, het Woord en al wat in het Woord is.

   

Eckhart schildert een groots vergezicht: als God zichzelf uitspreekt in de ziel, dan geeft Hij zichzelf en zijn eigen natuur aan de mens die hem ontvangt. Of, zoals Paulus het formuleerde: niet ik maar Christus leeft in mij (Galaten 2:20).

  Als de Vader dit alles gesproken heeft, wat spreekt Jezus dan in de ziel? Zoals ik gezegd heb: De Vader spreekt het Woord en spreekt in het woord en verder niet; Jezus echter spreekt in de ziel. Hij spreekt zo dat hij zichzelf en alles wat de Vader in hem gesproken heeft, openbaart en wel naargelang de geest ontvankelijk is. Hij openbaart de kracht van de vaderlijke heerschappij aan de geest, met gelijke onmetelijke macht. Wanneer de geest in en door de Zoon deze macht ontvangt, wordt de mens gelijk en machtig in alle deugden en in iedere voortgang en in de volkomen louterheid, zodat geen lief of leed, noch iets van wat God in de tijd geschapen heeft, hem vermag te storen: Hij blijft daarin eerder machtig staan, als in een goddelijke kracht, waartegenover alle dingen klein en onvermogend zijn.

   

De werkzame dynamiek waardoor een mens Godgelijkend wordt is de aanwezigheid van Jezus Christus in de ziel. Wat de deugden in een mens doet groeien, is niet zijn eigen prestatie maar de werking van het Woord. Eckhart schildert vervolgens heel meeslepend de schoonheid van die werkzaamheid. De overvloed van de Geest van God die in de ziel binnenstroomt is vol zoetheid en volheid. Het is een stroom die naar buiten gaat, de wereld in en weer terugvloeit naar haar diepste bron, de oorspong van God. Dit gebeuren is onbemiddeld. Dat wil zeggen, zonder tussenkomst van onze eigen inzichten, krachten, talenten, goede wil. De mens is zo één geworden met God dat God zelf dit bewerkt in ons en door ons heen. Wij geven ons met al onze gaven aan de wereld, maar in feite is het God zelf die zichzelf door ons heen aan de wereld geeft. Het is één grote stroom van genade geworden.

Vervolgens openbaart Jezus zich in de ziel met een onmetelijke wijsheid, die hij zelf is; in deze wijsheid kent de Vader zichzelf met heel zijn kracht van vaderlijke heerschappij, hij kent ook ditzelfde woord dat immers ook de wijsheid zelf is, en alles wat daarin is; in deze wijsheid kent de Vader dit alles zoals het één is. Wanneer deze wijsheid met de ziel vereend wordt, dan is alle twijfel, alle dwaling en alle duisternis geheel en al van haar weggenomen en zij is verplaatst in een zuiver, klaar licht dat God zelf is; zo zegt ook de profeet: ‘Heer, in uw licht zal men het licht kennen’ (Ps 36,10). Daar wordt in de ziel God met God gekend; met deze wijsheid kent zij dan zichzelf en alle dingen; en deze wijsheid kent zij met hem en met deze wijsheid kent zij de vaderlijke macht in zijn vruchtverwekkende kracht en zij kent het wezenlijk oorspronkelijke zijn in enkelvoudige eenheid, zonder enige onderscheidenheid .

 Bovendien openbaart Jezus zich met een onmetelijke zoetheid en volheid, die voortstroomt uit de kracht van de heilige Geest en overstroomt en met overvloeiende rijke volheid en zoetheid binnenstroomt in alle ontvankelijke harten. Wanneer Jezus zich met deze zoetheid en volheid openbaart en zich met de ziel verenigt, dan stroomt de ziel met deze volheid en met deze zoetheid in zichzelf en uit zichzelf en zij stroomt over zichzelf en over alle dingen heen en terug in haar eerste oorsprong, volgens genade met kracht, zonder middel. Dan is de uiterlijke mens tot zijn dood toe gehoorzaam aan zijn innerlijke mens en dan is hij in bestendige vrede, altijd in dienst van God.

   

Eckhart heeft een groot verlangen bij zijn hoorders opgewekt door zijn schildering van de weg die God met de menselijke ziel wil gaan. Die weg kan nooit afgedwongen worden maar is het vrije geschenk van God. Daarom eindigt Eckhart zijn preek met een oratio, een gebed.

Dat Jezus ook in ons moge komen en dat hij alle belemmeringen moge buitenwerpen en opruimen; moge hij ons één maken zoals hij één God is met de Vader en de heilige Geest, opdat wij zo één met hem zouden worden en eeuwig blijven, daartoe helpe ons God. Amen.

   

Mystagogisch in vorm en inhoud wil Eckhart de hoorders invoeren in de diepe werking van Gods aanwezigheid. Dit is waarom hij preekt: opdat zij contemplatief zullen worden en God ook in hun eigen ziel dat ene Woord dat hij zelf is, zal spreken.

  

[1] Uit: Van God houden als van niemand, preken van Meester Eckhart, Frans Maas, Kok Kampen

 

(uit een lezing voor de predikantenbond) 

Sporen van God
Kun je iets van God merken ? Misschien wel.
Map
Info