JOHANNES VAN HET KRUIS - Donkere nacht


Donkere Nacht

  

In een nacht donker

gekweld in liefde ontvlamd -

o gelukkig overkomen!

ontkwam ik ongemerkt

reeds was mijn huis in rust

  

In het donker en veilig

langs de geheime ladder vermomd

- o gelukkig overkomen!

in het donker en verscholen

reeds was mijn huis in rust

  

In de nacht gelukkig

in het geheim dat niemand me zag

noch ik had oog voor iets

met geen ander licht en geleide

dan wat in het hart brandde

  

Dit geleidde mij

zekerder dan het licht midden op de dag

naar waar mij wachtte

die ik goed me wist

op een plek waar niemand kwam

  

0 nacht die geleidde!

0 nacht liever dan het morgenlicht!

0 nacht die samenbrengt 

geliefde met geliefde

geliefde in de geliefde omgevormd!

  

Aan mijn borst bloeiend

die zich geheel voor hem alleen gereed hield

daar bleef hij ingeslapen

en ik streelde hem

en de waaier van de ceders gaf koelte

  

De koelte van de tinne

toen ik zijn haren spreidde

kwam met haar hand zacht

mijn mijn hals verwonden

en al mijn zinnen hief zij op

  

Ik bleef en vergat

het gelaat boog ik over de geliefde

alles week en ik liet me

latend mijn zorgen ,

tussen de leliën vergeten.

   

 Teksten uit het commentaar op dit gedicht (Donkere Nacht)

 

Donkere Nacht: verklaring van de eerste strofe

LIBRO PRIMERO

En que se trata de la noche del sentido.

 

CANCION 1 

En una noche oscura,

con ansias, en amores inflamada,

¡oh dichosa ventura!, 

salí sin ser notada

estando ya mi casa sosegada.

 

DECLARACION

1. Cuenta el alma en esta primera canción el modo

y manera que tuvo en salir, según la afición, de sí y de

todas las cosas, muriendo por verdadera mortificación a

todas ellas y a si misma, para venir a vivir vida de amor 

dulce y sabrosa con Dios. Y dice que este salir de sí y

de todas.las cosas fue una noche oscura, que aquí

entiende por la contemplación purgativa, como después se

dirá, la cual pasivamente causa en el alma la dicha 

negación de sí misma y de todas las cosas. 

 

2. Y esta salida dice ella aquí que pudo hacer con

la fuerza y calor que para ello le dio el amor de su

Esposo en la dicha contemplación oscura. En lo cual 

encarece la buena dicha que tuvo en caminar a Dios por 

esta noche con tan próspero suceso que ninguno de los

tres enemigos, que son mundo, demonio y carne, que

son los que siempre contrarían este camino, se lo pudiese 

impedir; por cuanto la dicha noche de contemplación 

purificativa: hizo adormecer y amortiguar en la casa de

su sensualidad todas las pasiones y apetitos según sus 

apetitos y movimientos contrarios. Dice, pues, el verso:

En una noche oscura.

 

Eerste Boek

(Hierin wordt gesproken over de nacht van de zintuiglijkheid)

 

Strofe 1

In een donkere nacht,

hunkerend, ontvlamd in liefde,

o gelukkig overkomen!

ging ik ongemerkt naar buiten,

reeds lag mijn huis in rust.

 

Verklaring

1. De ziel vertelt in deze eerste zang

op welke manier zij,

met betrekking tot haar vermogen zich te hechten,

uit zichzelf en uit alle dingen moest uitgaan,

door aan al deze dingen en aan zichzelf te sterven door waarachtig sterven,

om te komen tot het leven van zoete en genotvolle liefde in God.

 

En zij vertelt

dat dit uitgaan uit zichzelf en uit alle dingen een donkere nacht was.

Daaronder verstaat zij hier

het  ontmengende schouwen

- zoals zij later zal uitleggen[1]-,

dat in de ziel op passieve wijze dat nee-zeggen tegen zichzelf en tegen alle dingen teweegbrengt.

 

2. En tot dit uitgaan

zo zegt zij hier -

kon zij komen dankzij de kracht en de warmte

die de liefde van haar Bruidegom haar hiertoe gaf

in dit donkere beschouwen.

Hierin geeft ze hoog op van het geluk

dat ze had in het op weg zijn naar God

door deze nacht

met zo’n voorspoedig succes,

dat geen van de drie vijanden,

- te weten: de wereld, de demon en het vlees,

die altijd tegen deze weg ingaan -

het haar kon verhinderen;

want die nacht van ontmengend schouwen

deed alle hartstochten en neigingen in het huis van haar zinnenwereld

inslapen en verstillen

voorzover het neigingen en bewegingen zijn die daar tegenin gaan.

 

Het vers zegt dan ook:

In een donkere nacht.

 

VIII

 

1. Deze Nacht, die wij de contemplatie noemen, veroorzaakt in de geestelijke mensen twee soorten duisternis of louteringen, overeenkomstig de twee delen in de mens: namelijk dat van de zinnen en dat van de geest.

 

 En zo zal de ene Nacht of loutering zich afspelen op het niveau van de zinnen; daarin wordt de ziel gelouterd met betrekking tot de zinnen, terwijl ze aangepast wordt aan de geest. En de andere is de geestelijke Nacht of loutering van de geest. In die nacht wordt de ziel gelouterd en ontbloot met betrekking tot de geest, waarbij ze dan aangepast en geschikt gemaakt wordt voor de vereniging van liefde met God.

 

De nacht van de zinnen is 'n tamelijk algemeen verschijnsel en valt velen ten deel. Dit zijn de beginners. Over deze nacht zullen we het eerst hebben.

 

 De nacht van de geest overkomt maar heel weinigen. Dit zijn degenen die behoren tot de geoefenden en gevorderden. Over die nacht zullen we het later hebben.

 

 2. De eerste loutering of Nacht is bitter en verschrikkelijk voor de zinnen, zoals we nu uiteen gaan zetten. De tweede nacht kent geen vergelijking, want die is huiveringwekkend en vreselijk voor de geest, zoals we later uiteen zullen zetten. En omdat de Nacht van de zinnen in volgorde op de eerste plaats staat en ook het eerst plaatsheeft, zullen we daarover in het kort eerst iets zeggen. Aangezien het iets vrij gewoons is, bestaat hierover tamelijk veel geschreven materiaal. Vervolgens zullen we wat uitdrukkelijker stilstaan bij de geestelijke Nacht, want daarover bestaat weinig materiaal zowel in woord als geschrift en ook heel weinig uit ervaring.

 

 3. Het gedrag van deze beginners op de weg naar God is nog laagontwikkeld en staat erg dicht bij hun (eigen)liefde en smaak [zoals al eerder te verstaan is gegeven]. Maar God wil hen vooruitbrengen en hen uit deze laagontwikkelde manier van liefhebben naar een hogere graad van liefde van God brengen. Hij wil hen bevrijden van de laagontwikkelde praktijk van de zinnen en van het redeneren, waarin ze zo afgemeten en met zoveel hindernissen [zoals we hebben gezegd] bezig zijn God te zoeken. Hij wil hen in de praktijk van de geest plaatsen, waarin ze overvloediger en meer bevrijd van onvolmaaktheden met God in relatie kunnen treden; ze hebben zich immers enige tijd geoefend op de weg van de deugd door te volharden in meditatie en gebed. Met de heerlijkheid en de smaak die ze erin mochten ondervinden, hebben ze zich van de dingen van de wereld onthecht en enige geestelijke kracht in God verworven -daardoor hebben ze de begeerten naar de schepselen enigszins beteugeld-, zodat ze omwille van God [al] enige last en dorheid zullen kunnen verdragen, zonder terug te vallen. Op de beste momenten, wanneer ze 't meest naar eigen heerlijkheid en smaak bezig zijn met deze geestelijke oefeningen en wanneer hen, volgens henzelf, de zon van de goddelijke gunsten het duidelijkst beschijnt, verduistert God dat licht geheel voor hen en sluit Hij voor hen de poort tot en de bron van het zoete geestelijke water, waarvan ze bezig waren te smaken in God zo vaak en zo lang ze maar wilden. Want, omdat ze zwak en teer waren, was geen enkele poort voor hen dicht, zoals Johannes zegt in de Apocalyps (3,8). En op deze manier laat Hij hen zó in duisternis achter, dat ze niet meer weten waarheen te gaan met hun verbeeldingszin en met hun redeneringen. Want ze zijn niet in staat één stap te zetten in het mediteren, zoals ze dat voordien gewoon waren [want de innerlijke zinnen zijn al in deze Nacht gedompeld] en Hij laat hen zó in dorheid, dat ze niet alleen geen sap en geen smaak in de geestelijke dingen en in de goede oefeningen vinden, waarin ze gewoonlijk hun genoegen en smaak vonden, maar, integendeel, ze vinden in plaats daarvan in deze dingen geen heerlijkheid en veel bitterheid. Want, zoals ik gezegd heb, terwijl God hen al enige groei laat voelen, maakt Hij hen, opdat ze zich sterk maken en de luiers afdoen, los van de zoete borst en, terwijl Hij hen uit zijn armen neerlaat, went Hij hen eraan om op eigen benen te staan. Daarin voelen ze iets volkomen nieuws, immers alles is bij hen omgekeerd.

 

 4. Dit gebeurt bij de mensen die ingekeerd leven in het algemeen veel spoediger, nadat ze een begin maken, dan bij anderen. Ze zijn immers vrijer van gelegenheden om terug te gaan en ze buigen vlugger de begeerten naar de dingen van deze wereld om. En dat wordt vereist om een begin te maken met het binnengaan in deze gelukzalige Nacht van de zinnen. Als ze eenmaal een begin hebben gemaakt, duurt het doorgaans niet lang, voordat ze in deze Nacht van de zinnen binnengaan; en de meesten gaan erin binnen, want men zal ze gewoonlijk zien vallen in deze dorheden.

  

5. Over deze manier van loutering van de zinnen zouden we hier, omdat ze zo algemeen voorkomend is, een groot aantal citaten uit de Heilige Schrift kunnen aanhalen. Daarin vindt men er vele, te kust en te keur, vooral in de Psalmen en bij de Profeten. Vandaar dat ik hieraan geen tijd wil besteden, want voor wie ze daar niet zou weten te vinden, zal de algemene ervaring die men ervan heeft, voldoende zijn.

 

IX

 

1. Omdat deze dorheden dikwijls niet uit deze Nacht en loutering van de begeerte van de zinnen zouden kunnen voortkomen, maar ofwel uit zonden of onvolmaaktheden, of uit lauwheid en onverschilligheid, of uit een slechte gemoedsgesteldheid of het lichamelijk niet goed zijn, zal ik hier enkele tekenen aangeven waaraan men kan kennen of het die dorheid van genoemde loutering betreft, ofwel dat het voortkomt uit sommige van genoemde ondeugden. Daarvoor zijn er, vind ik, drie tekenen die belangrijk zijn.

 

2. Het eerste is net als wanneer ze geen smaak vindt noch troost in de dingen van God; ze vindt die evenmin in de geschapen dingen; want, aangezien God de ziel in deze donkere Nacht plaatst om in haar de zinnelijke begeerte op te laten drogen en deze in haar te louteren, laat Hij haar nergens genoegen in scheppen noch heerlijk-heid in vinden. Hierin kent men zeer waarschijnlijk, dat deze dorheid en dit gebrek aan heerlijk-heid niet voortkomt uit zonden noch uit onvolmaaktheden die men pas begaan heeft; immers als dit zo zou zijn, dan zou men in de natuur enige neiging of verlangen voelen om in iets anders smaak te vinden dan in de dingen van God. Want, wanneer ook maar de begeerte verslapt raakt naar een of andere onvolmaaktheid, dan voelt ze later dat ze ernaar geneigd blijft, veel of weinig, al naar gelang de smaak erin of de gehechtheid eraan. Maar, omdat dit geen-smaak-vinden in iets hemels noch in iets aards zou kunnen voortkomen uit een of andere vorm van zich niet goed voelen of uit een zwaarmoedigheid, wat dikwijls maakt dat men nergens enige smaak in vindt, dan is het tweede teken en omstandigheid nodig.

 

 3. Het tweede teken, om te geloven dat het die loutering betreft, is dat men doorgaans de aandacht bij God heeft met bekommernis en pijnlijke zorg, denkend dat men God niet dient, maar dat men achteruitgaat, zoals men dat ziet in het feit dat men lijdt aan dat gebrek aan heerlijkheid in de dingen van God. En hierin ziet men dat dit gebrek aan heerlijkheid en deze dorheid niet voortkomen uit lauwheid en onverschilligheid; want het behoort bij de onverschilligheid dat men niet veel geeft om de dingen van God noch innerlijke bekommernis ervoor heeft.

 

Vandaar dat er tussen de dorheid en de onverschilligheid een groot verschil is. Immers onverschilligheid heeft veel lauwheid en onachtzaamheid in de wil en in het gemoed, zonder bekommernis om God te dienen; dat wat alleen louterende dorheid is, heeft doorgaans in zich bekommernis met zorg en pijn (zoals ik zeg) dat men God niet dient. En deze, ofschoon soms met behulp van zwaarmoedigheid of een andere gemoedsgesteldheid -zoals zo vaak gebeurt- laat daarom nog niet na haar louterende uitwerking te hebben ten aanzien van de begeerte, immers die is van alle smaak ontdaan en haar zorg richt zich alleen op God. Want als het puur een kwestie van gemoedsgesteldheid is, is het alleen smakeloosheid en gruwel ten aanzien van het natuurlijke zonder deze verlangens om God te dienen, die de louterende dorheid wel bezit. Daarin is de geest toch bereid en sterk, ook al is het zinnelijke deel erg terneergeslagen, zwak en slap om te werken, omdat het zo weinig smaak vindt.

 

 4. Want de oorzaak van deze dorheid is, dat God de weldaden en de kracht van de zinnen overplaatst naar de geest; aangezien de zinnen en de natuurlijke kracht niet geschikt zijn, blijft hij daarom nuchter, dor en leeg; want het zinnelijk deel heeft geen bekwaamheid voor wat puur geest is, en op die manier blijft het vlees, terwijl het smaak vindt in de geest, zonder smaak en zonder fut om te werken. Maar de geest, die het voedsel ontvangt, is sterk en waakzamer en meer bekommerd dan voordien in zijn zorg om niet n gebreke te blijven tegenover God. Wanneer hij niet meteen aan het begin geestelijke heerlijkheid en genoegen ervaart, maar dorheid en gebrek aan heerlijkheid, dan is dat vanwege het feit dat de verandering iets nieuws is. Want, omdat hij het smaakorgaan had dat gevormd was voor die andere zinnelijke smaken (zijn ogen zijn daarop nog gericht) en omdat ook het geestelijke smaakorgaan niet is aangepast aan noch gelouterd voor zo een tedere smaak, totdat hij zich geleidelijk geschikt maakt door middel van deze dorre en donkere Nacht, kan hij de geestelijke smaak en weldaad niet voelen, doch de dorheid en het gebrek aan heerlijkheid, bij gebrek aan de smaak die hij voordien zo gemakkelijk smaakte.

 

 5. Immers deze (personen) die God door deze situaties van eenzaamheid van de woestijn begint te voeren, lijken op de kinderen van Israël, die, zodra God hen in de woestijn het voedsel van de hemel was beginnen te geven, dat alle heerlijkheden in zich had en, zoals er is gezegd (Wijsh.16,20-21), zich veranderde in de heerlijkheid die ieder wenste, desondanks méér het gemis voelden van de smaken en de heerlijkheden van het vleesspijzen en de uien die ze voordien in Egypte aten -immers hun smaakorgaan was daardoor gevormd en daarop verlekkerd- dan dat ze de tedere zoetheid van het engelenbrood proefden. Ze huilden en jammerden om de vleesspijzen te midden van de hemelspijzen (Numeri 11,5). Zover komt de laagontwikkeldheid van onze begeerte, dat deze ons doet verlangen naar onze ellende en een hindernis vormt voor de onuitsprekelijke hemelse weldaden.

 

 6. Maar, zoals ik zeg, wanneer deze dorheden voortkomen uit de louterende weg van de zinnelijke begeerte, voelt de geest, hoewel hij aanvankelijk de heerlijkheid niet ervaart als gevolg van de oorzaken die we zojuist genoemd hebben, de kracht en de moed om te werken aan het wezenlijke dat het innerlijk voedsel hem geeft. Dit voedsel is voor de zinnen het begin van een donkere en dorre contemplatie. Die contemplatie, die verborgen is en geheim voor degene die haar heeft, geeft doorgaans, gelijk met de dorheid en de leegheid die het voor de zinnen bewerkt, aan de ziel de neiging en het verlangen om alleen en in rust te zijn, zonder te kunnen denken aan wat dan ook noch verlangen te hebben om dat te doen. En dan, als degenen wie dit overkomt tot rust zouden weten te komen, terwijl ze geen zorg hebben om welke activiteit ook, inwendig én uitwendig, zonder bekommernis om wat dan ook te doen, zullen ze in die zorgeloosheid en dat nietsdoen op tedere wijze die innerlijke verkwikking voelen. Deze is zo teer, dat men die doorgaans, als men die verlangt te voelen of er bezorgd om is, niet voelt; want het werkt, zoals ik zeg, in het hoogste nietsdoen en de grootste zorgeloosheid van de ziel; het is als de lucht, die ontsnapt, op het moment dat men de hand wil dichtknijpen.

 

 7. En in deze zin kunnen we wat de Bruidegom tot de Bruid zei in het Hooglied, opvatten: Wend je ogen van mij af, want ze irriteren me (6,5). God immers plaatst de ziel op zo'n manier in deze staat en voert haar op zo'n andere weg dat, als ze werken wil met haar vermogens, ze veeleer het werk dat God in haar aan het verrichten is, verstoort dan dat ze eraan meewerkt. Dát was voordien helemaal andersom.

 

 De oorzaak is dat reeds in deze staat van contemplatie, waar sprake van is, wanneer ze het redeneren verlaat en binnengaat in de staat van gevorderden, het God al is die in de ziel zijn werk doet; immers daarom bindt Hij haar in haar innerlijke vermogens, zonder haar steun nog te laten in het verstand, zonder sap in de wil, zonder redeneren in het geheugen. Want wat de ziel, in deze periode, uit zichzelf kan bewerken, dient nergens toe [zoals we hebben gezegd] dan tot het verstoren van de innerlijke vrede en van het werk dat God in de geest verricht bij die dorheid van de zinnen. En aangezien dat werk geestelijk en teer is, werkt het rustig, teder [en eenzaam], bevredigend en vreedzaam, heel anders dan al die andere eerdere smaken, die erg tastbaar en voelbaar waren; immers het is deze vrede waarvan David zegt, dat God in de ziel spreekt om haar geestelijk te maken (Ps.85,9). En hieruit volgt dan het derde teken.

 

 8. Het derde teken, dat er is om deze loutering van de zinnen te onderkennen, is het niet meer kunnen mediteren noch redeneren in de verbeelding [zoals men dat gewoon was], hoezeer men dat ook vanuit zichzelf probeert. Want, omdat God hier met haar in relatie begint te treden, niet meer via de zinnen, zoals Hij dat vroeger deed via het redeneren dat begrippen samenstelt en ze ordent, maar via de zuivere geest, waarin vervolgens geen redeneren plaatsheeft [en Hij deelt zich aan haar mee in een act van eenvoudige contemplatie -de zinnen van het lagere deel komen zover niet, of het nu om de uitwendige of de inwendige zinnen gaat-], daarom kunnen de verbeeldingskracht en de fantasie vanaf dat moment in geen enkele overweging steun noch vastigheid vinden.

9. Bij dit derde teken moet men eraan vasthouden, dat deze belemmering van de vermogens en van de smaak erin niet uit een of andere slechte gemoedstoestand voortkomt. Als het immers dáár vandaan komt, dan kan de ziel -zo gauw die gemoedstoestand voorbij is [want ze blijft niet altijd in één toestand]- met een beetje aandacht en ijver weer doen wat ze voordien deed, en vinden haar vermogens weer hun steun. Dat is echter niet zo in de loutering van de begeerte. Want vanaf het moment dat deze daarin binnengaat, gaat het niet meer kunnen redeneren met de vermogens steeds verder. Ofschoon het waar is, dat het in het begin in sommige soms niet zo continu binnengaat, [zodat] ze soms hun smaak en hun zinnelijk denken laten meeslepen -immers, misschien zou het niet goed zijn hen vanwege hun zwakheid zo plotseling te ontspenen-, toch gaan ze steeds meer in die loutering binnen en beëindigen ze meer en meer de zinnelijke activiteit, aangenomen dat ze vooruit moeten gaan. Want wie niet op de weg van de contemplatie gaan, leiden een heel andere levenswijze. Immers deze Nacht van dorheden is bij hen doorgaans niet aanhoudend in de zinnen; want, al hebben ze die dorheden soms, soms hebben ze die niet, en al kunnen ze soms niet redeneren, soms kunnen ze dat wel; want, aangezien God hen slechts in deze Nacht plaatst om hen te oefenen en te verootmoedigen en hun begeerte om te vormen, opdat ze geen kwalijke vorm van het smullen van geestelijke dingen aanwennen, en niet om hen naar het leven van de geest te voeren: de contemplatie -immers niet allen die zich met opzet oefenen op de weg van de geest voert God tot de contemplatie, niet eens de helft; het waarom weet Hij alleen-, vandaar dat in feite bij deze personen de zinnen nooit helemaal losraken van de borsten van de overwegingen en de redeneringen, maar bij tijd en wijle soms even, zoals we hebben gezegd.

 

X

 

1. In de periode, dus, van de dorheden van deze Nacht van de zinnen -waarin God de verandering bewerkt waarover we eerder hebben gesproken, door de ziel uit het leven volgens de zinnen te halen en over te brengen naar dat volgens de geest, dat wil zeggen van de meditatie naar de contemplatie, waarin de ziel niet meer in staat is met haar vermogens te werken aan noch na te denken over de dingen van God, zoals reeds is gezegd- ondergaan de geestelijke personen grote smarten. Dit niet zozeer vanwege de dorheden die ze ondergaan, alswel vanwege de argwaan die ze hebben dat ze verloren raken op de weg, want ze denken dat het geestelijk goed voor hen voorbij is en dat God hen heeft verlaten. Immers ze vinden geen enkele steun noch enige smaak in enig goed. Ze matten zich af en proberen (zoals dat hun gewoonte is geweest) met enige smaak hun vermogens te laten steunen op een of ander voorwerp van redenering, daar ze van mening zijn dat er, wanneer ze dat niet doen en niet het gevoel hebben bezig te zijn, niets gedaan wordt. Ze doen dit niet zonder heel wat innerlijke tegenzin en weerzin van de kant van de ziel, die smaak had in die rust en dat nietsdoen te verkeren, zonder bezig te zijn met de vermogens. In die situatie, waarin ze schade toebrengen aan het een, gaan ze niet vooruit in het ander; want, omdat ze op zoek zijn naar geest, verliezen ze de geest van rust en vrede die ze hadden. En op die manier lijken ze op degene die hetgeen gedaan is, laat voor wat het is om het opnieuw te gaan doen of op degene die de stad uitgaat om er weer in binnen te gaan, of op degene die de buit van de jacht achterlaat om weer op jacht te gaan. En dit is in dit opzicht nutteloos, want ze zal niets meer vinden via die eerste manier van doen, zoals gezegd is.

   

2. In deze periode gaan ze, wanneer er niemand is die hen begrijpt, achteruit door van de weg af te gaan of door te verslappen, of op zijn minst maken ze het zich moeilijk om vooruit te gaan, door de vele pogingen die ze ondernemen om de eerste weg van meditatie en redeneren te gaan. Ze vermoeien en matten hun natuur te zeer af, omdat ze zich inbeelden, dat die in gebreke blijft vanwege hun nalatigheid of zonden. Dat is voor hen nutteloos, want God voert hen reeds op een andere weg, namelijk de weg van de contemplatie, die zeer verschillend is van de eerste weg. Want de een is de weg van meditatie en redeneren en de ander belandt niet in verbeelding noch in redeneren.

 

 3. Zij die op deze manier naar zichzelf kijken, moeten zich troosten door geduldig vol te houden, zonder pijn te voelen; ze moeten op God vertrouwen, die niet in de steek laat wie Hem zoeken met een oprecht en eenvoudig hart, en Hij zal niet nalaten hen te geven wat ze onderweg nodig hebben, tot Hij hen in het heldere en zuivere licht van de liefde brengt. Hij zal hen dat geven door middel van die andere donkere Nacht van de geest, als ze het mochten verdienen dat God hen daarin brengt.

 

 4. De houding die ze moeten hebben in deze nacht van zinnen is, dat ze zich helemaal niet overgeven aan het redeneren en de meditatie, immers daar is het de tijd niet meer voor. Ze moeten de ziel echter in rust en kalmte laten, ook al lijkt het hen duidelijk, dat ze niets doen en dat het tijdverlies is, en ook al komt het hen voor, dat ze in hun futloosheid geen zin hebben om ook maar aan iets te denken. Ze zullen genoeg doen in het geduldig volharden in het gebed zonder zelf iets te doen. Het enige wat ze nu moeten doen is de ziel vrij en met rust laten en niet hinderen met allerlei kennis en gedachten, zonder bezorgd te zijn over wat ze zullen denken en mediteren, doch zich alleen tevreden te stellen met een liefdevolle en rustige aandacht gericht op God, en zonder bekommernis en zonder werkzaamheid, en zonder verlangen om Hem te smaken of te voelen; al deze verlangens immers maken de ziel onrustig en leiden haar af van de kalme rust en het heerlijke nietsdoen van de contemplatie, die hier plaatsheeft.

  

5. Ook al komen er meer scrupules bij haar op, dat ze tijd verspilt en dat het goed zou zijn iets anders te doen, want in het gebed kan ze niets doen noch denken; laat ze het maar verdragen en rustig zijn, alsof het daar niet gaat dan om er voor haar plezier en ruimte van geest te zijn. Want, als ze uit zichzelf iets wil doen met haar innerlijke vermogens, zal ze al het goede dat God door middel van die vrede en dat nietsdoen van de ziel in haar aan het aanbrengen en inprenten is, verstoren en te niet doen. Het is net alsof een schilder bezig is met het schilderen of schetsen van een gezicht: als het gezicht zich zou bewegen omdat het iets wil doen, zou het de schilder niets laten doen en hem storen bij wat hij aan het doen was. Zo zal, wanneer de ziel in innerlijke vrede en nietsdoen wil blijven, elke willekeurige werking of gehechtheid of aandacht die ze dan wil hebben, haar afleiden en onrustig maken en de dorheid en leegheid van de zinnen doen voelen. Want hoe meer de ziel zou willen steunen op genegenheid en kennis, des te meer zal ze het gemis voelen van wat niet meer langs die weg kan worden aangevuld.

 

 6. Daarom moet zo'n ziel zich er hier niets van aantrekken, dat haar de werkingen van de vermogens ontvallen; veeleer moet ze er smaak in vinden dat die haar snel ontvallen, zodat ze, zonder de werking te verstoren van de ingegeven contemplatie die God aan het geven is, deze in meer vredige overvloed ontvangt en de gelegenheid geeft, dat in de geest de liefde ontbrandt en ontvlamt die deze donkere en geheimvolle contemplatie met zich meebrengt en aan de ziel overbrengt. Want de contemplatie is niets anders dan verborgen, vredige en liefdevolle ingeving van God, die wanneer men er ruimte aan geeft, de ziel in een geest van liefde doet ontvlammen, naar zij te verstaan geeft in het nu volgende vers:

 

verlangend, smachtend en vol liefdebrand.

 

III

 

1. Terwijl, dus, deze reeds vooruitgegaan zijn, gedurende de tijd die ze hebben doorgebracht met het koesteren van de zinnen met zoete mededelingen, opdat het zinnelijk deel, zo aangetrokken en in heerlijkheid door de geestelijke smaak, wat haar uit de geest ontsprong, zou aangepast en verenigd worden met de geest. Dit, terwijl ieder op zijn eigen wijze een en hetzelfde geestelijk voedsel uit een en hetzelfde bord van één enkel subject at, opdat op die manier ze (op een of andere manier samen en eens lijkend in een) tesamen klaar zouden zijn om de bittere en harde loutering van de geest die hen wacht, te ondergaan. Want in die loutering moeten deze twee delen van de ziel, het geestelijke en het zinnelijke, volledig gelouterd worden; immers het ene deel wordt nooit goed gelouterd zonder het andere. De loutering is pas geldig voor de zinnen, wanneer die van de geest welbewust een aanvang neemt.

 

 Vandaar kan en moet de Nacht, die wij genoemd hebben die van de zinnen, beter genoemd worden een zekere hervorming en beteugeling van de begeerte dan loutering. De reden is dat alle onvolmaaktheden en wanordelijkheden van het zinnelijke deel hun kracht en wortel hebben in de geest, waar alle goede en slechte gewoonten worden vastgemaakt, en totdat deze zijn gelouterd, kunnen de opstandigheden en de slechte gewoonten van de zinnen niet goed gelouterd worden.

 

 2. Vandaar dat in deze Nacht die volgt, beide delen tesamen worden gelouterd. Dit is het doel waartoe ze door de hervorming van de eerste Nacht gegaan is en tot de kalmte die daaruit voortkwam, opdat de zin, wanneer die op een zekere manier met de geest vereend is, hier met meer kracht wordt gelouterd en lijdt. Voor een zo sterke en harde loutering is een zo grote geschiktheid nodig. Als de zwakheid van het lagere deel niet vooraf hervormd was en geen kracht was verkregen in God door de zoete en heerlijke omgang die ze daarna met Hem had, zou de natuur geen kracht noch geschiktheid hebben om die nacht te ondergaan.

 

 3. Dus, omdat de omgang en de werkingen die deze gevorderden hebben met God nog heel laagontwikkeld en heel natuurlijk zijn, daar het goud van de geest nog niet gezuiverd en verlicht is, daarom is het dat zij over God nog een opvatting hebben als kleine kinderen en over God spreken als kleine kinderen, en over God kennis en gevoel hebben als kleine kinderen, zoals Paulus dat zegt (1 Kor.13,11). Ze hebben immers de volmaaktheid nog niet bereikt, die de vereniging is van de ziel met God. Door deze vereniging bewerken ze, reeds als volwassenen, grote dingen in hun geest, aangezien hun werken en hun vermogens meer goddelijk dan menselijk zijn, zoals later gezegd zal worden. Omdat God hen feitelijk wil ontdoen van deze oude mens en hen wil bekleden met de nieuwe, die volgens God is geschapen in de nieuwheid van de zinnen, zoals de Apostel zegt (Kol.3,10), ontbloot Hij bij hen de vermogens en de gehechtheden en de zinnen, zowel de geestelijke als de zinnelijke, zowel de inwendige als de uitwendige. Hij laat het verstand in duisternis, de wil in droogte, het geheugen in leegte, en de gehechtheden van de ziel in algehele geslagenheid, bitterheid en benauwenis, daar Hij haar berooft van de zin en de smaak die ze voordien voelde voor de geestelijke weldaden. Deze beroving is een van de principen is die in de geest wordt vereist, opdat in hem de geestelijke vorm van de geest ingevoerd en vereend wordt, welke is de vereniging van liefde.

 

 Dit alles bewerkt de Heer in haar door middel van een zuivere en donkere contemplatie, zoals de ziel te verstaan geeft in het eerste gezang. Hoewel dit gezang uitgelegd is in verband met de eerste Nacht van de zinnen, begrijpt de ziel het vooral door deze tweede Nacht van de geest, omdat dat het voornaamste deel van de zuivering van de ziel is. En in verband hiermee zullen we dit gezang dus nog een keer plaatsen en verklaren.

  Verlangend, smachtend en vol liefdebrand.  

XI

 

1. In dit vers geeft de ziel het liefdevuur aan, waarover we het hebben gehad, dat net als materiëel vuur in het hout, in het hart vlam vat in deze Nacht van pijnlijke contemplatie. Ofschoon deze ontbranding in zekere zin gelijk is aan die welke we eerder hebben besproken en die in het zinnelijk deel van de ziel plaats vond, verschilt deze er in zekere zin ook heel sterk van, zoals de ziel dat doet van het lichaam of het geestelijke deel van het zinnelijke. Want dit is een ontbranding van liefde in de geest, waarin de ziel zich temidden van deze donkere benauwenissen intens en scherp verwond voelt in sterke goddelijke liefde, in een zeker aanvoelen en vermoeden van God. Toch begrijpt ze niets bijzonders, immers het verstand verkeert, zoals we hebben gezegd, in duisternis.

 

 2. Hier voelt de geest zich erg opgewonden in liefde, immers deze geestelijke ontvlamming brengt hartstocht van liefde. Omdat deze liefde ingestroomd is, is ze meer passief dan actief, en aldus doet ze in de ziel een sterke hartstocht van liefde ontstaan. Deze liefde gaat al iets hebben van vereniging met God, en heeft zo enigszins deel in de eigenschappen ervan, welke meer handelingen van God zijn dan van de ziel zelf -welke zich in haar op passieve wijze vastzetten-, ofschoon hetgeen de ziel hier doet, is haar instemming betuigen. Maar aan de warmte en kracht, en aard en hartstocht van liefde, of ontbranding, zoals de ziel het hier noemt, hecht alleen de liefde van God die zich met haar zal verenigen, zich vast.

 

 Deze liefde vindt des te meer plaats en gesteldheid in de ziel om zich met haar te verenigen en om haar te verwonden, naarmate alle begeerten haar meer ingesloten, vervreemd en onbekwaam houden om het hemelse noch het aardse te kunnen smaken.

 

3. Dit gebeurt in deze donkere loutering, zoals reeds gezegd is, op grootse wijze, immers God heeft de smaken zozeer gespeend en afgezonderd, dat deze niet kunnen smaken wat ze willen. Dat alles doet God opdat, door die smaken allemaal te verwijderen en ze te verzamelen bij zichzelf, de ziel meer kracht en bekwaamheid heeft om deze sterke vereniging van liefde van God te ontvangen, welke Hij haar door middel van dit louterende middel al begint te geven. Daarin moet de ziel met grote kracht van al haar krachten en geestelijke en zinnelijke begeerten beminnen. Dat zou niet kunnen, als ze zich zouden overgeven aan het smaken van iets anders. Daarom zei David tot God, opdat hij de kracht van de liefde van deze vereniging van God kon ontvangen: Mijn kracht zal ik bewaren voor U (Ps.59,10); dat betekent, heel mijn bekwaamheid en alle begeerten en krachten van mijn vermogens; ik wil hun werking niet gebruiken noch hun smaak buiten u in iets anders.

 

 4. Hierin zou men op een of andere manier kunnen kennen hoe groot en sterk deze ontbranding van liefde in de geest zal kunnen zijn. God heeft daarin alle krachten, vermogens en begeerten van de ziel heeft verzameld, zowel de geestelijke als de zinnelijke, opdat dat harmonisch geheel zijn krachten en deugd in deze liefde inzet, en opdat de ziel zo echt komt tot vervulling van het eerste gebod dat, zonder iets in de mens af te wijzen noch iets uit te sluiten van deze liefde, zegt: Je zult je God liefhebben met heel je hart, heel je verstand, heel je ziel en al je krachten (Deut.6,5).

 

 5. Wanneer alle begeerten en krachten van de ziel hier, dus, bijeengebracht zijn in deze ontbranding van liefde, terwijl ze door die allemaal verwond en getroffen is en is gebracht tot hartstocht, wat zullen dan -naar we zullen kunnen begrijpen- de bewegingen en afdwalingen van al deze krachten en begeerten zijn, terwijl zij ontbrand en verwond zijn door krachtige liefde en zonder het bezit en de voldoening ervan, in de duisternis en de twijfel? Ongetwijfeld, hongerlijdend, zoals de honden, zo zegt David, liepen ze rond in de stad en, zonder van deze liefde vol te zijn, blijven ze huilen en janken (Ps.59, 7, 15-16). Want de aanraking van deze liefde en dit goddelijk vuur droogt de geest zozeer en ontsteekt in haar zozeer de begeerte om haar dorst naar de goddelijke liefde te lessen, dat ze er in zichzelf zeer veel over piekert en op wel duizend manieren en wijzen naar God verlangt, met hevig verlangen en hunkering van de begeerte.

 

David geeft dat heel goed te verstaan in een psalm, wanneer hij zegt: Mijn ziel dorstte naar jou; op hoeveel manieren smacht mijn vlees naar jou!; dit wil zeggen, in begeerten. En een andere vertaling zegt: Mijn ziel dorstte naar jou; mijn ziel verliest zich of sterft om jou (63,2).

 

 6. Dit is de reden, waarom de ziel in het vers zegt dat zij verlangend, smachtend en vol liefdebrand is -en ze zegt niet: "ontvlamd met hevig verlangen en in liefde"-, want in alle dingen en gedachten die ze in zich overpeinst en in alle zaken en gevallen die zich aan haar aanbieden, bemint ze op vele manieren, en ze verlangt en lijdt in het verlangen ook op vele manieren, op allerlei momenten en op allerlei plaatsen. Zij vindt rust in niets, terwijl ze dit hevig verlangen voelt in de ontvlamde verwonding, zoals de profeet Job dat te verstaan geeft, met de woorden: Zoals het hert verlangt naar de schaduw en zoals de dagloner verlangt naar het einde van zijn werk, zo waren mijn maanden leeg en telde ik de lange en moeilijke nachten voor mij. Als ik mij weer te slapen zal leggen, zal ik zeggen: Wanneer zal ik opstaan? En weer zal ik de avond afwachten en vol smarten zijn tot de duisternis van de nacht (7,2-4).

 

 Alles wordt voor deze ziel benauwd; ze past niet in zichzelf; noch in de hemel noch op aarde, en ze is vol smarten tot de duisternis toe, wat Job hier zegt, geestelijk sprekend en volgens onze opvatting; het is pijn en lijden zonder troost van zekere hoop op enig geestelijk licht en goed, zoals de ziel dat hier ondergaat. Vandaar dat het hevig verlangen en de pijn van deze ziel in deze ontvlamming van liefde groter is, aangezien het vermeerderd wordt van twee kanten: enerzijds van de kant van de geestelijke duisternis waarin ze zich ziet, die haar met zijn twijfels en argwaan kwelt; anderzijds van de kant van de liefde van God, die haar doet ontbranden en aanmoedigt, die haar al met zijn liefdevolle verwonding op wonderlijke wijze beroert.

 

 7. Deze twee manieren van lijden in een soortgelijke situatie geeft Jesaja goed te verstaan, wanneer hij zegt: Mijn ziel verlangde naar jou in de nacht (26,9); dit is, in de ellende. En dit is de ene manier van lijden van de kant van deze donkere Nacht. Maar met mijn geest -zegt hij-, in mijn binnenste zal ik voor jou waken tot de morgen (ibid.). En dit is de tweede manier van pijn lijden in hevig verlangen van de kant van de liefde in het binnenste van de geest; dat zijn de geestelijke vermogens zich te hechten.

 

 Maar temidden van deze donkere en liefdevolle smarten voelt de ziel een zeker gezelschap en een zekere kracht in haar binnenste, die haar zozeer vergezelt en kracht geeft, dat wanneer dit gewicht van dichte duisternis voor haar ophoudt, ze zich vaak alleen, leeg en zwak voelt. En de reden daarvan is dat, aangezien de kracht en de werkzaamheid van de ziel op passieve wijze door het duistere liefdevuur dat in haar binnendrong, werd aangestoken en daarin ging delen, hieruit volgt dat, wanneer het ophoudt in haar binnen te dringen, in haar de duisternis en de kracht en warmte van de liefde ophoudt.

   

1] Zie 2N 4,1. Johannes spreekt in de Donkere Nacht niet over de passieve nacht zoals hij dat in de Bestijging meerdere keren doet (vgl. 1S 13,1; 3S 2,13-14; 3S 33,5), maar over de vruchten van de nacht, die op passieve wijze zonder toedoen van de mens in hem bewerkt worden. 

 

Sporen van God
Kun je iets van God merken ? Misschien wel.
Map
Info