Ken je mij?
Ken je mij? Wie ken je dan?
Weet jij mij beter dan ik?
Ken je mij? Wie ben ik dan?
Weet jij mij beter dan ik?
Als vakantiegasten maken we een kerkdienst mee. Schuin voor onze bank staat een kinderwagen met een baby erin. ‘Aaron’ staat er geborduurd op het dekentje. Hij heeft een open gezicht, donkerbruine ogen met een blik zo helder als glas en transparant tot op de onschuld van het begin. De dienst begint en we zingen staande het lied: ‘U zij de glorie’. Mijn blik valt op Aaron en ik zie hem kijken, hij ziet mij. Zijn kijken wordt dieper en dieper, het wordt schouwen en doorzien, diepte roept tot diepte. Dan lacht hij. En waarachtig, de hemel lacht en alle engelen en aartsengelen en cherubijnen en allen die staan voor de troon van de Ene lachen en zij lachen vanaf het begin tot aan het einde van de wereld. Als ik stil ben, hoor ik het nog steeds.
Het moet zo’n soort ervaring geweest zijn, die Huub Oosterhuis ertoe bracht om het gedicht: Ken je mij te schrijven. Zijn dochter Trijntje was net drie maanden oud toen hij deze woorden schreef. Vele jaren later zal zij het hem toezingen op een gala ter ere van zijn 85e verjaardag. Die versie is niet vrij te beluisteren maar deze wel:
Ogen die door de zon heen kijken
Zoekend naar de plek waar ik woon.
Ogen die ons doorzien, ogen die vragen wie we eigenlijk ten diepste zijn. Deze herkenbare ervaring wordt in de mystieke traditie vaak aangegrepen om de werkingskracht van God in de ziel aan te duiden. Nicolaas van Cusa, een wetenschapper en theoloog uit de 15e eeuw, legt uit hoe God nabij kan zijn aan ieder mens, op ieder moment.
Hij gebruikt daarvoor het beeld van een geschilderd portret dat je blijft aankijken, waar je ook staat in de kamer. Zo is het met de aanwezigheid van God, zegt hij. God is in iedereen en met iedereen afzonderlijk, waar of hoe ze ook zijn. Waar je ook bent, als je je naar God keert, kijkt Hij je aan. En als je die blik van God opvangt, dan ontvang je iets van Gods eigen essentie, van zijn wezen.
Uw blik, Heer, is uw essentie. (-) En zo, hoewel beweging noch rust horen tot de essentie, beweegt ze zich toch mee met bewegende mensen, rust ze uit met hen die uitrusten en staat ze stil met hen die stilstaan, tegelijk en precies op hetzelfde moment.
We worden aangekeken, en de ogen zoeken naar wie we zijn, waar we wonen. Die blik klinkt als een vraag zonder woorden, als een roep.
Heb je geroepen? Hier ben ik, zegt Oosterhuis in taal aan de bijbel ontleend. Hier ben ik: ‘hineni’, een veelzeggende Hebreeuwse uitdrukking. Het is het ene woord dat Abraham, Jacob, Mozes, Samuel en Jesaja antwoorden als God hen roept. Hier ben ik. Dat is niet meer en niet minder dan een echo van God zelf, van de Ene die zichzelf ‘Ik ben” noemt. Hier ben Ik, helemaal, Ik houd niets achter, Ik ben een en al aanwezigheid, dat is mijn essentie. Ik ben die Ik ben.
Het antwoord van de mens die geroepen wordt, is de weerklank van God zelf, de terugspiegeling van Gods eigen essentie. Zijn aanwezigheid roept onze aanwezigheid op. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ons hele bestaan niets anders is dan antwoord op de roep van God die zegt: wees er! en wij worden geboren. Die roep om er te zijn, om er echt en helemaal te zijn, klinkt in de blik waarmee God ons aankijkt - soms door de ogen van een baby.
Ik zou één woord willen spreken
Dat waar en van mij is
Dat draagt wie ik ben,
Dat het houdt,
Ik zou één woord willen spreken
Dat rechtop staat als een mens die mij aankijkt en zegt
Ik ben jouw zuiverste zelf,
Vrees niet, versta mij, ik ben, ik ben.
Eén woord - niet een heleboel woorden, maar dat éne, dat ene woord ‘dat het houdt’. Dat refereert naar hét Woord, Woord van God dat mens werd en bij ons woonde, zoals het evangelie van Johannes vertelt. Christus, het ene woord dat God spreekt en dat de hele werkelijkheid van God en schepping omvat. Zoals we in de eucharistische liturgie zeggen: “Spreek slechts één woord, Heer, en ik zal gezond worden.”
De dichter verlangt ernaar om dat ene woord uit te spreken, hij verlangt ernaar om zelf de uitdrukking van God te zijn zoals Jezus Christus dat is. Een Woord dat ons eigen zuiverste zelf is. ‘Niet ik, maar Christus leeft in mij’, zoals Paulus dit omschrijft in zijn brief aan de Galaten. Christus is het mensgeworden Woord van God. Christus is de “Ik ben”, de belichaamde aanwezigheid van God. Dát “ik ben” is wat de dichter wil uitspreken. Het is hetzelfde ‘hier ben ik’ van Abraham, Mozes en Jesaja: Gods werkelijkheid die ons bewoont.
Maar hoe kunnen wij mensen, die ‘niet mooi zijn, die geen licht geven’, zo’n woord spreken? Is die hoop, die belofte niet te mooi om waar te zijn? Is die roep niet tevéél waar, te werkelijk om te kunnen dragen?
Om dat ene Woord te kunnen spreken, moeten wij zelf stil zijn. Meester Eckhart, theoloog en filosoof uit de 13e eeuw, gebruikt een bijbelverhaal om dat uit te leggen. Jezus gaat de tempel van Jeruzalem binnen en verdrijft de kooplieden die daar handeldrijven. Die tempel, zo zegt Eckhart, dat is onze ziel en die kooplui zijn de mensen die leven alsof alles één grote ruil is: ze houden alleen van God als ze er wat voor terugkrijgen.
Maar alles wat we kunnen, wat we hebben en wie we zijn, is een geschenk van God, dus dat is dwaasheid. Hun koopmansstemmen verhinderen dat God in ons tot spreken kan komen. Daarom zegt Jezus tegen hen: doe dit weg.
Wil Jezus echter het woord voeren in de ziel, dan moet zij alleen zijn en zelf zwijgen om Jezus te horen spreken. Welnu, Hij gaat dus naar binnen en begint te spreken. (-) Wat zegt de Heer Jezus? Hij zegt wat hij is. Wat is hij dan? Hij is een woord van de Vader. In ditzelfde woord spreekt de Vader zich uit en de hele goddelijke natuur en al wat God is. (-) In het spreken van het woord spreekt hij zichzelf en alle dingen uit in een ander persoon en geeft hem dezelfde natuur die hij zelf heeft.
Het ene woord waarnaar de dichter verlangt is niet anders dan God zelf, in Christus gegeven. Dat is het ene woord dat hij graag uit wil spreken. Maar omdat te kunnen doen, moet hij zelf zwijgen. Alle stemmen die klinken in ons innerlijk en om ons heen moeten zwijgen.
Al onze redeneringen, onze vooronderstellingen, onze verwachtingen, ons besef dat we niet goed genoeg zijn, zelfs ons meest verheven geloof, dat alles moet stil zijn, wil Jezus kunnen spreken in de tempel van onze ziel. Pas als de tempel leeg is, als onze ziel leeg is, dan kan dat ene woord gezegd worden, dat Woord dat Christus zelf is. Hineni: hier ben ik.
Onze ware natuur, ons zuiverste zelf spreekt zich uit als weerspiegeling van Gods aanwezigheid. Om werkelijk te kunnen spreken moet je zwijgen. Zo welsprekend zwijgend als de blik van een baby die je aankijkt, open, ontvankelijk en helemaal aanwezig.
Ken je mij mij? Wie ben ik dan? Weet je mij beter dan ik?
Hier ben ik.
(eerder gepubliceerd op theologie.nl)