THERESIA VAN AVILA

 

Theresia van Avila - o.a. uit het kasteel van de ziel

 

Werkvertaling H. Blommestijn/Titus Brandsma Instituut

       

Theresa van Avila

Theresia van Avila

                         

Búscate en Mí - Zoek jezelf in mij

Ziel, zoeken moet je jezelf in Mij,

en Mij moet je zoeken in jezelf.

 

Zo heeft, o ziel, de liefde

jouw beeld in Mij kunnen prenten,

dat geen wijs schilder,

met al zijn meesterschap,

dat beeld zou kunnen maken.

 

Jij werd uit liefde geschapen,

mooi, knap en zo diep

in mijn binnenste getekend,

dat, als jij jezelf verliest, mijn lief,

ziel, jij jezelf moet zoeken in Mij.

 

Ik weet, als jij je ooit zou vinden

getekend in mijn hart

en zo naar het leven uitgebeeld,

dat het je verheugen zou, bij het zien van jezelf,

je zo prachtig getekend te zien.

 

En mocht je soms niet weten

waar je Mij zult vinden,

dwaal dan niet van hier naar ginds,

maar, als je Mij vinden wilt,

moet je Mij in jezelf zoeken.

 

Want jij bent mijn onderdak,

jij bent mijn thuis en verblijf,

en daarom klop ik altijd bij jou aan,

wanneer ik vind in jouw gedachten

de deur gesloten.

 

Buiten jezelf hoef je Mij niet te zoeken,

want om Mij te vinden

zal het genoeg zijn Mij alleen maar te roepen;

Ik zal dan zonder talmen naar jou toegaan

en Mij moet je zoeken in jezelf.

  

Teksten uit de Innerlijke Burcht of het Kasteel van de Ziel Eerste verblijf

 

I 1. Toen ik vandaag de Heer smeekte in mijn plaats te spreken, omdat ik niet juist wist wat gezegd en ook niet wist hoe te beginnen aan wat me uit gehoorzaamheid gevraagd werd, kwam me voor de geest, wat van bij de aanvang als grondslag voor dit werk zal dienen. Namelijk : onze ziel beschouwen als een burcht, helemaal gemaakt uit slechts één diamant of uit een heel helder kristal. Het omvat veel vertrekken, net zoals er veel woningen zijn in de hemel[1]. Want, wel overwogen, zusters, de ziel van een rechtvaardige is niets anders dan een paradijs, waar Hij, naar zijn woord, behagen in schept[2]. Hoe ons dan de verblijfplaats voorstellen, waar zo'n machtig, wijs en zuiver koning die alle goed in Zich bezit, zijn genoegen vindt ? Ik zie niets waarmee de grote schoonheid en de ruime ontvankelijkheid van de ziel zich laat vergelijken. Werkelijk, ons verstand, hoe scherp ook, kan daar nauwelijks bij, evenmin als het in staat is God te kennen. Zelf zegt Hij dat Hij ons schiep naar zijn beeld en gelijkenis[3].

 

Nu, als dat zo is, en het is een feit, waarom ons dan vermoeien en de schoonheid van die burcht willen begrijpen? Er is geen reden toe. Tussen haar en God bestaat precies het verschil dat er is tussen de Schepper en het schepsel ; door Hem immers werd ze geschapen. Dat Zijne Majesteit zegt, de ziel naar zijn beeld geschapen te hebben, volstaat dan ook om te beseffen hoe moeilijk wij haar grote waardigheid en schoonheid kunnen vatten.

 

2. Het is erg spijtig en beschamend dat we door eigen fout onszelf niet kennen en niet weten wie we zijn. Veronderstel dat iemand aan wie je vraagt wie hij is, zichzelf niet kent en niet weet wie zijn vader, zijn moeder of zijn vaderland zijn. Zou zo iemand niet getuigen van grote onwetendheid, mijn dochters ? Iets dergelijks toch is al te dom. Maar onze domheid is onvergelijkelijk veel groter, zo we niet trachten onszelf te kennen. Zo we ons tot het lichamelijke beperken en, slechts vaag beseffen dat we een ziel bezitten omdat we er iets over hoorden en het geloof het ons zegt. Aan het goede dat die ziel bevat, aan Wie haar bewoont en aan haar grote waarde, denken we maar zelden. Daarom ook doen we zo weinig ons best om haar in schoonheid te bewaren. We geven de voorkeur aan de grove zetting van de diamant of de omwalling van deze burcht. Dat is: aan ons lichaam[4].

 

3. Bedenken we dus dat er in deze burcht een groot aantal verblijven zijn, boven, beneden en ter zijde, zoals ik reeds zei. In het centrum, te midden van allen, bevindt zich het voornaamste. Daar voltrekken zich de meest geheime dingen tussen God en de ziel.

 

5. Keren we dus terug naar onze mooie en prachtige burcht. We moeten kijken hoe er binnen te geraken.

Het is net of ik een dwaasheid zeg. Het is immers duidelijk dat de ziel de burcht niet hoeft binnen te gaan, daar ze de burcht zelf is. Het lijkt al even dwaas, als tegen iemand die zich in een plaats bevindt te zeggen dat hij er moet binnentreden. Maar, begrijp me wel, er zijn verschillende manieren om er te ,zijn'. Velen bevinden zich op het plein van de burcht, daar waar de wachters zich ophouden. Ze stellen geen belang in het naar binnen gaan[5]. Ze beseffen niet wat er in die kostbare plaats te vinden is, ook niet wie er woont en evenmin hoeveel zalen er zijn. Waarschijnlijk heb je al ooit bemerkt hoe sommige gebedenboeken de ziel aanraden in zichzelf te keren[6]. Daarover gaat het precies.

 

6. Een groot geleerde zei me onlangs, dat wie niet bidt te vergelijken valt met een verlamd of gebrekkig lichaam[7]. Het heeft handen en voeten maar is niet in staat ze te richten. Zo bestaan er zielen, in die mate ziek en gewend bij het uiterlijke te vertoeven, dat er niet aan te verhelpen valt. Ze kunnen blijkbaar niet in zichzelf keren. Ze zijn zodanig gewoon alleen maar om te gaan met het ongedierte en de beesten[8] rondom de burcht, dat ze er reeds erg op gelijken. Ook al zijn ze van nature zeer rijk, bekwaam om met niemand minder dan met God te praten, er is geen oplossing voor. Gaan deze zielen geen moeite doen hun grote ellende te leren kennen en te verhelpen, dan zullen ze in zoutzuilen veranderen door het hoofd niet naar zichzelf te keren. Zo verging het de vrouw van Lot door om te zien[9].

 

II 8. Keren we terug naar onze burcht met zijn vele verblijven. Stel je niet het ene verblijf achter het andere voor, als op een rij, maar richt je blik op het centrum. Daar is de plaats, het paleis, waar de koning zich bevindt. Stel je de kleine palmboom voor[10]. Verscheidene lagen schors omringen het eetbare en al het smakelijke dat hij bevat. Zo is het ook hier. Talrijke zalen liggen rond en boven die ene. De dingen van de ziel kunnen altijd ruim, wijd en groots beschouwd worden, zonder gevaar voor overdrijving. De ziel is tot veel meer in staat dan wij kunnen denken en de zon binnen het paleis straalt tot in alle verblijven door. Het is erg belangrijk dat ieder die zich veel of weinig toelegt op het gebed geenszins in het nauw gedreven of onderdrukt wordt. Laat de ziel vrij verkeren in deze verblijven, van boven naar beneden en naar opzij, want God schonk haar zo'n grote waardigheid. Ze hoeft zich niet ertoe te dwingen lang in één plaats te blijven. Tenzij het om de zelfkennis gaat! Want — probeer me te begrijpen — die is zo nodig, zelfs voor degenen onder jullie die de Heer heeft binnengeleid in het verblijf waar Hij zich bevindt, dat je nooit iets beters kunt doen, dan jezelf leren kennen, hoe hoog je ook verheven bent. Trouwens, je zou niet anders kunnen, ook al zou je het willen. De nederigheid immers werkt steeds zoals de bij die de honing maakt in de korf, zoniet gaat alles verloren. Maar, bedenk, de bij laat niet na naar buiten te gaan om uit de bloemen te puren. Dat doet ook de ziel die zichzelf leert kennen. Neem het van me aan en vlieg zo nu en dan eens uit om Gods grootheid en majesteit te beschouwen. Op die manier, vrijer van het ongedierte dat binnenkomt in de eerste verblijven — die verblijven van de zelfkennis — zul je je laaghartigheid beter zien dan in jezelf. God is de ziel heel erg barmhartig, ik zei het reeds, wanneer Hij haar de zelfkennis bijbrengt. Maar, zoals men zegt, wie het grote aankan, kan ook het mindere aan. En geloof me, we zullen met Gods kracht, een deugd veel beter gaan beoefenen, dan wanneer we aan ons stukje grond gebonden blijven.

 

Vierde verblijf

I.4. Maar ik zei je, hier te spreken over het verschil tussen voldoeningen en genietingen die in het gebed gevonden worden. Ik meen dat men voldoeningen mag noemen wat we door onze meditatie en door onze gebeden tot de Heer, uit onszelf verkrijgen. Het vloeit uit onze natuur voort. Vanzelfsprekend met de hulp van God. Bij alles toch wat ik zeg, moet je begrijpen dat we zonder Hem tot niets in staat zijn[11]. Maar de voldoening komt voort uit de deugdzame daad zelf die we stellen. Het is alsof we ze wonnen door ons werk. En we zijn terecht tevreden dat we ons erop toelegden. Maar alles wel beschouwd kunnen hier op aarde heel wat zaken gebeuren die ons dezelfde voldoeningen bezorgen. Neem bijvoorbeeld een groot fortuin dat ons plotseling ten deel valt. Of, we zien onverwacht iemand van wie we veel houden. We slagen in een belangrijke zaak, in iets groots door iedereen goedgekeurd. Zo'n voldoening kent ook de vrouw aan wie de dood van haar man, haar broer of haar zoon gemeld werd, en die ze levend weerziet. Ik zag hoe een grote voldoening tranen deed storten. Ook mij is dat enkele malen overkomen. Deze voldoeningen zijn natuurlijk en dat is, dunkt mij, ook zo bij de voldoeningen die de dingen van God in ons opwekken. Alleen zijn ze edeler van afkomst, zonder dat de andere daarom slecht zijn. Ze vertrekken vanuit onze natuur zelf en eindigen in God.

 

De genietingen gaan van God uit. Onze natuur smaakt en geniet ze, evenveel en veel meer nog, dan de personen waarover ik het had, ook maar kunnen genieten. 0 Jezus! Hoe graag zou ik dit kunnen verklaren! Ik meen te begrijpen dat er werkelijke verschillen zijn maar bezit de kunst niet me te doen verstaan. Moge de Heer me tegemoetkomen.

 

I.5. Plotseling herinner ik me een vers dat we tijdens de priem zeggen, op het einde van de laatste psalm. Het slot van dit vers luidt : Cum dilatasti cor meum[12]. Dit zal, voor wie van deze gunsten veel ervaring heeft volstaan om het verschil tussen het een en het ander te begrijpen. Maar een bredere buitenzetten is nodig voor wie dit niet heeft. De voldoeningen waarover ik sprak verruimen het hart niet. Meestal schijnen ze het zelfs een weinig te beklemmen, al is het heel tevreden bij het zien van wat er voor God gedaan wordt. Maar angstige tranen wellen op. Ze lijken in zekere zin door hartstocht veroorzaakt. Daar ik erg traag van begrip ben weet ik niet veel over de hartstochten van de ziel en evenmin over wat voortkomt uit de zinnelijkheid van onze natuur. Misschien wordt het me ooit gegeven het te kunnen verklaren. Begreep ik het, dan zou ik die er doorheen ging, het kunnen uitleggen. Wat hebben kennis en ontwikkeling bij alles veel te betekenen.

 

II. 2. Met wat ik de ‘genietingen van God’ noem — op andere plaatsen[13] gaf ik het de naam ‘gebed van rust’ — gaat het heel anders, zoals diegenen onder jullie die het door Gods genade mochten smaken, wel weten. Om dit beter te begrijpen veronderstellen we twee fonteinen te zien die elk een bekken met water vullen. Ik vind niets dat zich beter leent om sommige geestelijke zaken uit te leggen dan water, omdat ik weinig weet, en geen enkele natuurlijke aanleg me te hulp komt. En ik houd zoveel van dit element dat ik het aandachtiger dan wat ook beschouwde. Want in alles wat door zo’n grote en wijze God geschapen werd, moeten veel geheimen schuil gaan, waaruit wij hetzelfde voordeel kunnen halen als zij die het begrijpen. Ik geloof werkelijk dat in ieder klein ding door God geschapen, al is het een kleine mier, meer verborgen ligt dan wij kunnen vatten.

 

II.3. Deze twee bekkens lopen op een verschillende wijze vol water. Voor het ene wordt het van ver, door meerdere leidingen, en kunstmatig aangevoerd. Het andere ligt verbonden aan de bron zelf en vult zich geruisloos. Geeft de bron overvloedig, net als die waarover we het hebben, dan zal er wanneer het bekken vol is, een grote beek uit overvloeien. Het kunstmatige is hierbij niet nodig. Al stort het bouwsel van de leidingen in, het doet er niet toe, het water borrelt voortdurend op.

Dit is dan het verschil: het water dat door de leidingen wordt aangevoerd komt, dunkt mij, overeen met de ‘voldoeningen’ die we krijgen door overweging[14]. Ze komen ons toe door de gedachten. De geschapen dingen helpen ons overwegen, dank zij de moeizame inzet van het verstand. En doordat ze in feite uit eigen werkzaamheid voortkomen is het met gedruis dat ze enig voordeel storten in de ziel, net zoals ik zei[15].

 

II.4. In het andere bekken borrelt het water op uit de bron zelf, die God is. Dus, als Zijne Majesteit het wil, zodra het Hem behaagt ons een bovennatuurlijke gunst te verlenen, komt het met een onnoemlijk vredige rust zacht naar boven vanuit het diepst van onszelf. Ik weet niet van waar of hoe het komt dat deze voldoening en deze genieting zich niet, zoals de vreugden van hierbeneden, laten voelen in het hart. Ten minste aanvankelijk niet. Later toch overstromen ze alles. Dit water doorloont alle verblijven en alle vermogens en bereikt tenslotte het lichaam. Daarom zei ik dat het vertrekt vanuit God en uitmondt in onszelf. Echt, wie het ervaart zal het bemerken. Heel de uitwendige mens smaakt deze genieting en deze zoetheid.

 

II.5. Al schrijvend bedacht ik daarnet hoe het aangehaalde vers : “Dilatasti cor meum”[16], zegt dat het hart zich verruimde. Het lijkt me nochtans zijn oorsprong niet te hebben in het hart maar in een nog meer innerlijk punt, als in iets heel diep. Ik denk dat het het centrum van de ziel moet zijn zoals ik het later heb ingezien en tenslotte zal zeggen[17]. Want echt, in ons zie ik geheimen die me vaak verrukken. En hoeveel meer moeten er zijn! 0 mijn Heer en mijn God, wat zijn uw heerlijkheden groot!

Wij, wij gedragen ons hierbeneden als naïeve herdertjes. We menen iets van U te begrijpen en het is stellig minder dan niets, daar er in onszelf reeds grote geheimen zijn die we niet verstaan. Minder dan niets in verhouding met het onmetelijke dat in U is. Ik zeg niet dat uw heerlijkheden die we zien, ook degene die we uit uw werken kunnen afleiden, niet groot zouden zijn.

 

II.6. Om tot dat vers terug te keren. Kan het verklaren wat ik hier schrijf dan is het, naar mij dunkt, in verband met die verruiming. Want, begint dit hemels water te stromen vanuit de bron in het diepst van onszelf, waarover ik spreek, dan is het precies alsof je zou zeggen dat het heel ons innerlijk verruimt en verwijdt. Al het goede dat daaruit voortkomt zou je niet tot uitdrukking kunnen brengen. De ziel zelf kan niet vatten wat haar daar geschonken is. Zij ademt een lieflijke geur in. Laten we nu zeggen: het is net alsof er in die innerlijke diepte een komfoortje brandt waarop welriekend reukwerk geworpen wordt. Het vuur zie je niet. Je weet niet waar het zich bevindt. Maar de warmte ervan en de welriekende geur doordringen heel de ziel en, zoals ik zei, heeft zelfs het lichaam er vaak deel aan. Let wel en begrijp me goed. Je voelt de warmte niet en je ademt geen geur in. Het is iets veel fijners dan dat. Maar het kan je helpen om te begrijpen. Wie geen ervaring hebben zullen dan weten dat het zich werkelijk op die manier voordoet en dat het klaarder is voor de ziel die het ondervond, dan ik me uitdruk. Het is niet een van die dingen die jij je kunt inbeelden daar je met de grootste inspanningen niets zou bereiken. Precies dat bewijst ons hoe het geen gewone munt is maar het puurste goud van de goddelijke wijsheid.

Hier zijn, dunkt mij, de vermogens niet verenigd, maar vervuld. En als verwonderd beschouwen ze dit alles.

 

II.7. Het is mogelijk dat ik, wat deze innerlijke zaken betreft, mezelf tegenspreek met wat ik elders zei. Dat is niet verwonderlijk, het kan immers best dat de Heer sedert de bijna vijftien jaar[18] dat ik ze schreef, mij meer licht gaf omtrent deze dingen dan ik toen bezat. Maar vandaag net als toen kan ik mij in alles vergissen. Liegen zou ik echter niet kunnen. Door Gods barmhartigheid zou ik liever duizendmaal dood gaan. Ik zeg wat ik begrijp.

 

Vijfde verblijf

I.1. 0 zusters ! Hoe zal ik je de rijkdommen, de schatten en de genoegens van het vijfde verblijf meedelen ? Ik geloof dat het beter zou zijn, niets te zeggen over de verblijven die ik nog niet besproken heb, want ze zijn niet te beschrijven. Het verstand kan er niet bij, en vergelijkingen bieden geen hulp om ze te verklaren. Als hulp zijn de aardse dingen hiervoor te gering.

Heer, zend licht uit de hemel opdat ik iets kan meedelen aan uw dienaressen. U laat immers toe dat enkelen doorgaans deze genoegens smaken zodat ze niet gaan dwalen wanneer de duivel zich als een engel van licht voordoet. Al wat ze verlangen is U te behagen.

 

I.12. In verband met wat ik over onze onmacht zeg, denk ik terug aan wat je gehoord hebt over de Bruid uit het Hooglied: “De koning heeft me in zijn wijnkelder gebracht”. Ik geloof zelfs dat ze zei : “Hij heeft me erin geplaatst”. Ze zegt niet dat zij er naartoe ging. Wel dat ze overal op zoek was naar haar beminde[19]. Ik zie in dat het hier gaat om die wijnkelder waarin de Heer ons verlangt te plaatsen, wanneer Hij wil en zoals Hij wil. Door eigen ijver toch kunnen we er niet binnen, hoeveel moeite we ons ook getroosten. Zijne Majesteit moet ons erin brengen en Zelf in het centrum van onze ziel doordringen om er beter zijn heerlijkheden te tonen. Hij wil niet dat wij daar iets toe bijdragen tenzij door de totale overgave van onze wil, en het gesloten houden van de deuren van de vermogens en de zinnen die allen in slaap zijn[20]. God toch treedt het centrum van de ziel binnen met gesloten deuren, net zoals Hij bij de apostelen binnentrad zeggend: “Vrede zij u”[21]. Zoals Hij ook het graf verliet zonder de steen te verwijderen. Verderop[22], veel meer nog in het laatste verblijf dan in dit, zul je merken hoe Zijne Majesteit wil dat de ziel Hem in haar eigen centrum geniet.

 

II.2. Je hebt zeker al gehoord hoe wonderbaar de zijde ontstaat. Alleen Hij kon zoiets uitvinden. Een kiempje, niet groter dan een peperkorrel — zelf heb ik het nooit gezien maar ik weet het van horen zeggen en mocht het onjuist zijn dan ligt de fout niet bij mij — begint door de warmte te leven, zodra de eerste bladeren op de moerbeiboom komen. Tot op de dag waarop het voedsel waarvan het moet leven verschijnt, leek het dood. Het voedt zich met moerbeibladeren tot men het, groot geworden, over enkele takjes laat beschikken. Met zijn snuitje weeft de worm daar dan zelf de zijde. Hij maakt een klein nauw aansluitend omhulsel waarin hij zich opsluit. De worm die zelf groot en lelijk is sterft erin en uit dezelfde cocon komt een klein, heel bevallig wit vlindertje te voorschijn. Wie zou het kunnen geloven zonder het te zien? Het lijkt eerder op een sprookje uit vervlogen tijden. Welke bedenking kan ons overtuigen dat een ding, redeloos als een worm of een bij, zo ijverig in ons voordeel werkt? Zo bedrijvig dat het arme wormpje er het leven bij inschiet? Het volstaat voor een korte overweging, zusters, ook al zou ik je verder niets zeggen. Hier kun je de wonderwerken en de wijsheid van onze God beschouwen. Wat zouden we niet allemaal zien gebeuren indien we de eigenheid van elk ding kenden? Over deze grootheden nadenken en ons erin verheugen bruiden te zijn van zo'n wijs en machtig Koning, biedt ons veel voordeel.

 

II.3. Maar keren we terug tot wat ik zei. De worm begint te leven, wanneer wij door de warmte van de heilige Geest, ons voordeel gaan doen met de algemene hulp die God aan iedereen geeft, of zodra we gebruik beginnen te maken van de middelen die Hij aan zijn Kerk heeft toevertrouwd, zoals de biecht, degelijke lezingen, onderrichtingen; door deze hulpmiddelen begint de ziel die tengevolge van nalatigheid en zonden dood is en temidden van bekoringen verblijft, te leven. Met dit alles en met goede overwegingen voedt ze zich tot ze opgegroeid is. Dat is het wat ons interesseert. Het overige is weinig belangrijk.

 

II.4. Zoals ik bij het begin schreef brengt die worm, wanneer hij volgroeid is, zijde voort en bouwt hij het huis waarin hij zal sterven. Hier zou ik willen doen begrijpen, dat Christus dit huis is. Ik meen ergens gelezen of gehoord te hebben dat ons leven verborgen is in Christus of in God, wat hetzelfde betekent. Of, dat Christus ons leven is[23]. Staat het er zo of niet, het verandert niet veel aan mijn vergelijking.

 

II.5. Hier zie je, dochters, wat we met Gods genade kunnen doen. Zijne Majesteit zelf kan onze woning zijn, zoals Hij dat is in het gebed van vereniging. En wij zijn in staat die woning op te bouwen! Wanneer ik zeg dat Hij het verblijf is, en dat wij het zelf kunnen optrekken om ons erin te vestigen, geef ik de indruk te willen zeggen dat wij aan God iets kunnen ontnemen of toevoegen. Wel ja, wij kunnen dat! Niet iets ontnemen of toevoegen aan God, maar wel iets prijsgeven van, of toevoegen aan onszelf, net zoals die wormpjes doen. Want nauwelijks hebben we gedaan waartoe we in staat waren of God zal dit kleine werk — eigenlijk is het niets — verenigen met zijn grootheid. Hij zal er zo'n grote waarde aan geven dat het loon van dit werk de Heer zelf wordt. En daar Hij het grootste deel van de onkosten op Zich nam, wil Hij dat klein beetje lijden verenigen met het grote lijden van Zijne Majesteit opdat alles één zij.

 

II.6. Vlug aan het werk dan, mijn dochters! Laten we haastig dit kleine omhulsel weven, terwijl we afstand doen van onze eigenliefde, onze wil, onze gehechtheid aan wat ook op aarde. Laten we ons toeleggen op boete, gebed, versterving, gehoorzaamheid en op alles wat je dient te weten. Dan zullen we doen wat we kunnen en wat ons geleerd werd! Laat de worm dood gaan. Sterven, zoals hij dat doet wanneer het werk waarvoor hij geschapen werd, beëindigd is! En je zult merken hoe we God zien en hoe wijzelf in zijn grootheid geborgen zijn, net als het wormpje in de cocon. Bedenk dat, wanneer ik zeg ‘God zien’, het is op de wijze waarop Hij ons zijn tegenwoordigheid te kennen geeft in deze vorm van vereniging[24].

 

II.7. Gaan we dan ook even na wat er met de worm gebeurt. Het was de bedoeling van wat ik tot nu toe zei. Want eenmaal in dit gebed, totaal gestorven aan de wereld, verandert hij in een kleine witte vlinder. 0 verhevenheid van God! Wat gewordt er hier van de ziel, alleen al door het feit dat ze even verenigd werd met Gods grootheid en dat ze Hem zo nabij is. Mij dunkt dat ze er niet langer dan een half uur blijft! In waarheid zeg ik je dat de ziel zichzelf niet kent. Ga maar het verschil na tussen een lelijke worm en een wit vlindertje. Zo is het hier. Ze weet niet hoe ze zo'n grote weldaad kon verdienen. Ik bedoel dat ze niet weet vanwaar haar dit toekomt. Ze beseft goed dat ze het geenszins verdient. Ze voelt zo'n verlangen om de Heer te loven dat ze in het niet zou willen verdwijnen en duizendmaal voor Hem doodgaan. Onmiddellijk zou ze zware beproevingen willen doorstaan, zonder iets anders te kunnen doen. Ze verlangt onmetelijk naar boete, naar eenzaamheid en dat allen op de wereld God zouden kennen. Daardoor ontstaat een groot verdriet bij het zien dat Hij beledigd wordt. Over dit alles spreken we in het bijzonder in het komende verblijf[25]. Want al doen deze dingen zich hier ongeveer op dezelfde manier voor als in het volgende, de uitwerkingen zijn sterk verschillend. Ik zei immers dat de ziel die God tot hier bracht, grote dingen zal zien, als ze zich inspant om vooruit te komen.

 

II.8 0, moet je de onrust zien van deze kleine witte vlinder, die toch nooit in zijn leven zo kalm en rustig was! Het is waard God erom te loven! Want als hij niet weet waar zich neer te zetten, waar zich te vestigen dan is het omdat hij nooit zo’n rust heeft gekend. Hij is ontevreden over alles wat hij op aarde ziet. Vooral wanneer God hem vaak van die wijn geeft. Haast elke keer wint hij er iets bij. Voortaan telt het werk niet meer dat hij als worm verrichtte toen hij beetje bij beetje zijn omhulsel weefde. Hij heeft nu vleugels gekregen. En hoe je nog tevreden stellen met stap voor stap vooruit te gaan wanneer je kan vliegen? Al wat hij voor God kan doen lijkt hem gering naast zijn verlangen. Hij overschat niet langer het lijden van de heiligen nu hij uit ervaring de hulp kent die de Heer kan geven. God vormt de ziel zo om, dat men haar niet meer terugkent, zelfs haar voorkomen niet. Zwak als ze was waar het om boete ging ziet men haar nu sterk. Haar gehechtheid aan bloedverwanten, vrienden of goederen -  waar ze nog meer aan gebonden leek door haar inspanningen, haar voornemens en haar wil om ervan los te komen -  weerhoudt haar ziel niet langer. Het valt haar zelfs zwaar te doen wat ze moet doen, wil ze God niet beledigen. Alles vermoeit haar sedert ze het bewijs heeft dat de schepselen haar niet de echte rust kunnen geven.

 

Zesde verblijf

1.1. Laten we nu, geholpen door de heilige Geest, overgaan tot het bespreken van het zesde verblijf, waar de ziel reeds gekwetst door de liefde van de Bruidegom, meer de eenzaamheid opzoekt. Voor zover haar toestand het toelaat, vermijdt ze alles wat haar daarbij kan hinderen.

De ontmoeting met haar Bruidegom[26] is haar zo in de ziel gegrift dat ze alleen nog verlangt het opnieuw te genieten. Ik heb al gezegd dat ze in dit gebed niets ziet — wat men zien kan noemen — ook niet in de verbeelding. Ik spreek van ontmoeting, omdat ik die vergelijking reeds vroeger gebruikte[27]. De ziel is voortaan vastbesloten geen andere bruidegom te nemen. Maar, de Bruidegom houdt geen rekening met haar vurig verlangen om onmiddellijk de verloving te vieren. Hij wil dit verlangen nog vuriger zien en wil dat het hoogste van alle goederen, haar iets van haar eigen goed kost. Op die manier betaalt ze een niets betekenende prijs voor zo'n onnoemlijke winst. Ik zeg je, dochters, dat de voorsmaak die ze heeft, het teken dat ze kreeg, toch erg nodig is om te kunnen lijden. 0 God bereid om te helpen ! Hoeveel in- en uitwendige beproevingen ondergaat ze tot ze binnentreedt in het zevende verblijf!

 

1.2. Werkelijk, soms denk en vrees ik dat, zo je ze op voorhand zoudt kennen, het voor onze natuurlijke zwakheid uiterst moeilijk zou zijn om dit lijden aan te kunnen, om het door te maken en te beleven, hoe groot ook de goederen die worden voorgesteld. Dit is anders voor hen die het zevende verblijf bereiken, want daar is er niets meer dat de ziel afschrikt en haar belet het met heel haar wezen tegemoet te treden om God[28]. Dit komt doordat ze haast voortdurend zó met Zijne Majesteit verenigd is dat dit haar kracht geeft. Ik denk er goed aan te doen je enkele van die beproevingen, waarvan ik zeker weet dat ze voorkomen, te beschrijven. Wellicht worden niet allen langs deze weg geleid. Toch betwijfel ik heel sterk of het hun, die af en toe waarlijk hemelse zaken genieten, op de een of andere manier aan aardse beproevingen zal ontbreken.

 

2.1. Het lijkt wel of we de kleine vlinder ver achterlieten[29]. Maar zo is het niet. Deze beproevingen toch dienen om hem een veel hogere vlucht te doen nemen.

Laten we nu dan ook spreken over de manier waarop de Bruidegom zich tegenover haar gedraagt. Kijken we hoe Hij het haar degelijk laat verlangen, vooraleer Zich helemaal met haar te verenigen. En wel door zo’n fijne, zelfs voor haar onmerkbare middelen dat ik me niet in staat acht, erover te spreken op een manier dat je me zult begrijpen, tenzij wie het heeft meegemaakt. Komend uit het diepst van de ziel zijn het zo’n delicate, subtiele opwellingen dat ik geen passende vergelijking kan vinden.

 

2.2. Het verschilt erg veel van alles wat we hierbeneden kunnen verwerven en zelfs van het genot waarover sprake was[30]. Het gebeurt immers herhaaldelijk dat wanneer zo iemand verstrooid is en zelfs niet eens aan God denkt, hij plotseling door Zijne Majesteit wordt gewekt. Het is alsof een vallende ster voorbijschiet, een bliksem of donderslag valt, maar ze ziet geen licht of hoort geen enkel geluid. De ziel begrijpt intussen heel duidelijk dat God haar geroepen heeft. Ze verstaat het zelfs zo goed dat ze soms, vooral in het begin, siddert en klaagt hoewel niets haar deert. Ze ondervindt de gevolgen van een onnoemlijke, genotvolle verwonding, zonder nochtans te kunnen raden hoe, noch door wie ze gewond werd. Ze herkent heel duidelijk dat het iets kostbaarst is en zou van die wonde nooit meer willen genezen. Ze beklaagt zich bij haar Bruidegom, soms zelfs luidop, met liefdevolle woorden die ze niet kan weerhouden. Dit omdat ze begrijpt dat Hij aanwezig is maar Zich niet zo wil tonen dat ze van zijn gezelschap kan genieten. Het is heel erg pijnlijk maar genotvol en zacht. De ziel kan niet beletten het te voelen. Ze zou het ook niet anders verlangen. Ze put daaruit heel wat grotere voldoeningen dan in het smaakvolle, het van alle pijn vrije opgaan bij het gebed van rust.

 

Zevende verblijf

1.3. Wil de Heer zich ontfermen over deze ziel, die van verlangen geleden heeft en nog lijdt, die Hij reeds geestelijk als bruid tot Zich nam, dan brengt Hij haar, voordat het geestelijk huwelijk voltrokken wordt in zijn verblijf, in het zevende. Zoals Hij een verblijf heeft in de hemel, wil Hij ook in de ziel een woning vinden waar Zijn Majesteit alleen vertoeft. Laat ons zeggen: een andere hemel. Het is voor ons zeer belangrijk, zusters, de ziel niet als een duister iets te beschouwen. Daar we haar niet zien, denken we doorgaans dat er innerlijk geen ander licht bestaat dan wat we bemerken, en dat er in onze ziel een zekere duisternis heerst. Ik geef dit toe, wanneer ze niet in staat van genade verkeert. De schuld ligt dan niet bij de Zon der gerechtigheid. Deze is in haar en geeft haar het ‘zijn’. Ze is echter niet in staat[31] het licht te ontvangen. En naar ik meen, heb ik in het eerste verblijf gezegd, wat een bepaald iemand daarover mocht begrijpen[32]. Deze ongelukkige zielen zijn als in een duistere kerker, aan handen en voeten gebonden; daardoor zijn ze niet in staat het goede, datgene wat verdienstelijk voor hen zou zijn, te doen en zijn ze blind en stom[33]. Er is reden tot medelijden. Denken we terug aan de tijd toen we ons in dezelfde toestand bevonden en aan het feit dat de Heer ook hen barmhartig kan zijn.

 

1.5. Behaagt het Zijn Majesteit haar de genade van dit goddelijke huwelijk[34] te schenken dan leidt Hij haar eerst zijn verblijf binnen. Zijn Majesteit stelt Zich niet meer tevreden met de vervoeringen die Hij haar reeds leerde kennen en waarbij Hij, naar mij dunkt, Zich met haar verenigde. Ook niet met het gebed van vereniging waarover ik sprak[35] en waar de ziel niet zo duidelijk als hier in dit verblijf, de indruk kreeg uitgenodigd te worden, om binnen te treden in haar centrum, doch alleen in het hogere deel. Nu, dit heeft weinig belang. Op de een of andere manier verenigt de Heer haar met Zich. Ze wordt echter met blindheid en stomheid geslagen net als Sint Paulus bij zijn bekering[36]. Het vermogen om te beseffen wat deze gunst is en hoe ze ervan geniet, wordt haar ontnomen. Het grote genot van de ziel bestaat er immers in zich heel dicht bij God te zien. Maar, verenigde Hij zich met haar dan begrijpt ze niets meer daar ze het gebruik van al haar vermogens verloren heeft.

 

1.6. Hier gebeurt het anders. Onze goede God wil haar nu de schellen van de ogen nemen. Hij wil haar iets laten zien en begrijpen van de gunst die Hij verleent, al is het op een ongewone wijze. Binnengeleid in dit verblijf, via een verstandelijk visioen, wordt haar door een zekere voorstelling van de waarheid, de allerheiligste Drie-eenheid getoond, de drie Personen, in een gloed die haar eerst voor de geest komt als een zeer heldere wolk. Het zijn drie onderscheiden Personen. En door een wondere kennis begrijpt de ziel de grote waarheid dat de drie Personen één substantie, één macht, één wijsheid en één enkele God zijn. We mogen zeggen dat de ziel hier door inzicht begrijpt wat wij door het geloof aannemen. Wat het zien betreft: het is geen zien met de ogen van het lichaam of van de ziel want het is geen visioen van de verbeelding. De drie Personen delen Zich hier aan haar mee. Zij spreken tot haar. Zij doen haar de woorden van het evangelie begrijpen waar de Heer zegt, dat Hij, de Vader en de heilige Geest zullen komen en verblijf nemen in de ziel die Hem bemint en zijn geboden onderhoudt[37].

 

1.7. 0 God die helpt! Hoe groot is het verschil tussen het horen en het geloven van die woorden, en op deze manier te begrijpen hoe waar ze zijn! Deze ziel staat er elke dag meer verwonderd over. Want, het komt haar voor dat de drie Personen haar nooit meer verlaten. Zoals gezegd[38], ziet zij Ze duidelijk binnen in haar ziel, in het diepste diep van haarzelf. In iets heel dieps, ze kan het niet beschrijven, daar ze niet geleerd is, voelt ze in zich dit goddelijk gezelschap.

 

1.8. Je zult denken: ze moet bij dit alles wel buiten zichzelf zijn, zo in beslag genomen dat ze nergens nog weet van heeft. In feite is ze meer dan voorheen bedacht op alles wat de dienst van God betreft. Heeft ze echter geen bezigheid dan blijft ze in dit aangename gezelschap. En blijft zij niet in gebreke tegenover God dan zal Hij, dunkt mij, nooit nalaten haar klaar en duidelijk zijn tegenwoordigheid te doen ontwaren. Ze heeft het vaste vertrouwen dat God haar helemaal niet meer zal verlaten. Hij verleende haar deze gunst niet opdat zij ze zou verliezen. Terecht mag ze zo denken, zonder nochtans te vergeten hoe ze meer dan ooit erop bedacht moet zijn, Hem in niets te mishagen.

 

2.3. Ik zei het je reeds[39]: niettegenstaande de vergelijkingen die ik gebruik bij gebrek aan betere, dien je te begrijpen dat er hier niet méér sprake is van het lichaam, dan wanneer het onbewoond zou zijn door de ziel. Het gaat alleen om de geest. Dit geldt nog in veel sterkere mate bij het geestelijke huwelijk. Deze geheime vereniging voltrekt zich in het diepste centrum van de ziel. Daar moet de plaats zijn waar God zelf verblijf houdt. En, naar mij dunkt, heeft Hij geen deur nodig om er binnen te treden. Er is geen deur nodig, zeg ik, omdat alles wat tot hiertoe werd aangehaald verwezenlijkt scheen te worden door middel van de zintuigen en de vermogens. Zo moet het ook geweest zijn bij die verschijning van de Mensheid van de Heer[40]. De vereniging in het geestelijke huwelijk is echter heel anders. De Heer verschijnt in het centrum van de ziel, niet door een visioen van de verbeelding maar door een verstandelijk visioen, veel subtieler dan de voorgaande[41]. Zo, zonder de deur binnen te treden, verscheen Hij aan de apostelen met de woorden : “Pax vobis” [42].

 

Wat God de ziel meedeelt, in één ogenblik, is zo’n groot geheim, zo’n verheven gunst, zo’n diep gevoel van genot in de ziel dat ik niet weet waarmee het te vergelijken. Ik kan alleen maar zeggen dat de Heer haar in dat ogenblik, op een veel verhevener manier, de heerlijkheid van de hemel wil openbaren dan in elk ander visioen of geestelijk genot. Voor zover men begrijpt — en méér kan niet gezegd worden, — is de ziel hier (ik bedoel de geest van deze ziel) één met God. Om de liefde te tonen die Hij voor ons heeft wil Zijn Majesteit, die zelf ook geest is, aan sommigen laten begrijpen tot hoever deze liefde gaat, opdat we zijn grootheid zouden loven. Hij hield eraan zich zo innig met zijn schepsel te verenigen dat Hij zich niet meer van haar wil scheiden, precies zoals zij die niet meer te scheiden zijn[43].

 

2.4. Bij de geestelijke verloving is het anders. Hoe vaak gaan verloofden nog uiteen. En ook de vereniging verschilt. Want al is verenigen twee dingen tot één maken, ze kunnen tenslotte nog gescheiden worden. En elk kan weer alleen komen te staan. Zoals we gewoonlijk zien, gaat deze gunst van de Heer vlug voorbij. Daarna is de ziel van dit gezelschap beroofd. Ik bedoel dat ze het niet meer zo ervaart. Bij die andere gunst[44] van de Heer is dit niet het geval omdat de ziel altijd in het centrum met haar God verenigd blijft. Laten we zeggen dat de vereniging kan vergeleken worden met twee wassen kaarsen, waarvan de uiteinden zo dicht bij elkaar gebracht worden dat hun licht maar één licht uitmaakt. Of, dat de pit, het licht en het was één geheel vormen. Deze kaarsen kan men daarna echter van elkaar scheiden en er blijven twee kaarsen. Zo kan men ook de pit van het was scheiden. Hier[45] is het echter als water dat uit de hemel in een rivier of een bron valt, waar het blijft en één geheel van water wordt. Nooit zal men het water van de rivier kunnen scheiden of het onderscheiden van het water dat uit de hemel viel. Evenmin als het water van een stroompje dat in de zee uitmondde opnieuw ervan te scheiden is. Of, als in een plaats waar twee vensters zijn waardoor het volle licht binnenvalt, versmelten de aanvankelijk afzonderlijke lichtbronnen tot één enkel licht.

 

2.5. Waarschijnlijk is het dat wat Sint Paulus bedoelt, waar hij in verband met dit verheven huwelijk zegt, terwijl hij veronderstelt dat Zijn Majesteit door de vereniging de ziel naderbij komt: “Wie zich met de Heer verenigt, is met Hem één geest” [46]. Hij zegt eveneens: “Voor mij is leven Christus en sterven winst” [47]. Mij dunkt, dat de ziel hier hetzelfde mag zeggen, want hier sterft de kleine vlinder waarover we spraken, in een overmaat van vreugde, daar Christus zijn leven is.

 

2.6. Mettertijd, en door wat eruit volgt onderkent men beter deze gunst. Want men begrijpt duidelijk hoe het God is die door bepaalde geheime aspiraties leven geeft aan de ziel. Soms zo hevig dat er helemaal niet aan te twijfelen valt. De ziel voelt ze heel goed aan maar ze zijn onuitspreekbaar. Dit aanvoelen is zo sterk dat het zich onhoudbaar uit in liefkozende woorden als: “O leven van mijn leven en voedsel dat mij voedt!” en andere dergelijke dingen. Want aan die goddelijke borsten waaraan God deze ziel voortdurend lijkt te voeden, ontspringen stralen melk die alle bewoners van de burcht versterken. Het lijkt wel of de Heer ze enigszins wil laten genieten van het vele dat de ziel geniet, van de geweldige stroom waarin het bronnetje verloren is gegaan. Soms welt een golf van dit water op, om hen die deze twee gehuwden lichamelijk moeten dienen, te ondersteunen[48]. En zoals iemand die er niet op bedacht is het zou voelen wanneer men hem plotseling in dit water dompelt — hij zou niet anders kunnen dan het gewaarworden — zo neemt men, en zelfs met meer zekerheid, deze werkingen waar, waarover ik spreek. Want zoals een grote golfslag, ik zei het reeds, niet uit het niets kan ontspringen, begrijpt men hier duidelijk dat in het innerlijk, iemand is die deze pijlen afschiet en leven geeft aan dit leven. Een zon waaruit een groot licht voortkomt dat vanuit het binnenste van de ziel alle vermogens overstraalt. Zoals ik zei[49] verlaat de ziel dit centrum niet en verliest ze geenszins de vrede, want Hij die ze de apostelen gaf toen ze tezamen waren[50], kan ze ook aan haar geven.

 

3.1. We hebben gezegd dat die kleine vlinder stierf, overvol van vreugde omdat hij rust vond en Christus in hem leeft. Kijken we hoe hij nu leeft, of hoe dit verschilt van het leven dat hij toen leidde. De uitwerkingen van dit gebed in de ziel zullen bewijzen of dat wat gezegd werd waar is. Voor zover ik het begrijp zijn het de volgende.

 

3.2. Ten eerste, een vergeten van zichzelf waardoor de ziel, zoals ik zei, werkelijk niet meer schijnt te bestaan. Ze bevindt zich in een toestand waarin ze van zichzelf geen weet meer heeft. Volledig in beslag genomen om God eer te brengen, denkt ze er niet meer aan dat er voor haar een hemel, leven of eer bestaat. Blijkbaar waren de woorden van Zijn Majesteit daadkrachtig, toen Hij haar zei zorg te dragen voor zijn zaken, terwijl Hij de hare zou behartigen[51]. En zo bekommert ze zich dan ook niet meer om wat zou kunnen gebeuren. Op een ongewone manier vergeet ze alles, want ze lijkt niet meer te bestaan, zoals ik zei. In niets zou ze nog iets willen zijn, tenzij ze ziet dat ze er enigszins toe kan bijdragen de glorie en de eer van God te vermeerderen. Daarvoor zou ze van harte haar leven wagen.

 

3.3. Versta dit niet zo, dochters, alsof ze geen rekening meer houdt met eten en slapen, al is dat voor haar geen kleine kwelling, evenals met het vervullen van haar plichten van staat. Hier wordt gesproken over de inwendige dingen want over de uiterlijke werkzaamheden valt weinig te zeggen. Haar lijden bestaat er eerder in, te zien hoe haar eigen krachten voortaan niets meer vermogen. Begrijpt ze dat het gaat om de dienst aan de Heer, dan zal ze voor wat ter wereld ook niets nalaten.

 

3.4. Op de tweede plaats is er een groot verlangen naar lijden. Toch kan dit haar niet verontrusten zoals vroeger. Haar verlangen om Gods wil in zich in vervulling te zien gaan, is zo absoluut dat alles wat Zijn Majesteit doet haar goed lijkt. Wil Hij dat ze lijdt, zoveel te beter. Is het anders dan is ze er niet meer zo door geslagen als vroeger.

 

3.5. Deze zielen ervaren ook bij vervolging een zeer groot innerlijk genot en een veel grotere vrede dan die waarvan sprake was, zonder enige vijandigheid tegenover degenen die hen benadelen of dit wensen te doen. Ze vatten daar eerder een voorliefde voor op. Zien ze hen lijden dan zijn ook zij innig bedroefd en zouden ze heel wat verdragen om ze ervan te bevrijden. Met heel hun hart bevelen zij ze God aan. En ze zouden zich erover verheugen de genaden die ze van Zijn Majesteit ontvangen te verliezen, als Hij ze over hen zou uitstorten, zodat ze de Heer niet beledigen.

 

3.6. Wat me vooral verwondert, is dat zij, gezien de pijnen en de droefheid veroorzaakt door het verlangen naar de dood om van de Heer te genieten, er nu zo sterk naar verlangen Hem te dienen, te verkrijgen dat Hij verheerlijkt wordt en indien mogelijk enkele zielen te helpen. Ze wensen nu niet alleen meer geenszins te sterven, maar vele jaren in de grootste beproevingen te leven, zo ze daarmee kunnen bereiken dat de Heer, al was het maar een weinig, door hen geprezen wordt. De zekerheid dat hun ziel onmiddellijk bij het verlaten van hun lichaam God zal genieten, zou ze niet beïnvloeden, evenmin als de gedachte aan de glorie van de heiligen. Momenteel verlangen ze daar niet naar. Ze stellen hun glorie in de hulp die ze de Gekruisigde kunnen bieden. Vooral wanneer ze bemerken hoe erg Hij beledigd wordt en hoe weinig mensen, onthecht aan al het andere, werkelijk op zijn eer bedacht zijn.

 

7. Het is wel zo, dat ze dit af en toe vergeet, wanneer haar verlangen om God te genieten en dit ballingsoord te verlaten weer innig opleeft. Vooral wanneer ze bemerkt hoe weinig ze Hem dient. Toch herneemt ze zich spoedig. Ze bedenkt hoe Hij voortdurend in haar tegenwoordig is en is daarmee tevreden. Ze biedt Zijne Majesteit haar wil om te leven aan, als het kostbaarste offer dat ze Hem kan brengen.

De dood vreest ze helemaal niet, niet meer dan ze een zoete vervoering zou vrezen. Het is een feit dat Hij, die haar vroeger die verlangens ingaf, gepaard aan uitzonderlijke kwellingen, haar nu deze andere geeft. Hij zij voor altijd geloofd en geprezen.

  

[1] Joh. 14,2.

 

[2] Spr.  8,31.

 

[3] Gen. 1,26.

 

[4] Teresa zal afwisselend de vergelijking met de diamant en met de burcht gebruiken. Hier neemt ze de twee beelden samen. Het accent ligt nu eens op de schoonheid, dan weer op de kracht van de ziel. Aan ieder beeld beantwoordt een typische woordenschat. Paleis, kamers, licht, koning enz. illustreren de rijkdom; poort, wachten, gevechten, vijanden roepen de burcht en de strijd op.

 

[5] Met het ,plein' bedoelt Teresa de ruimte tussen de vestingmuur en de eigenlijke burcht. Symbolisch betekent dit : een leven aan de oppervlakte of aan de buitenkant van de werkelijkheid, zonder diepgang.

 

[6] Waarschijnlijk een allusie op de boeken van Osuna en Laredo ; Teresa kreeg haar eerste mystieke genaden bij het lezen van deze werken.

 

[7] Gewetensbrief 21 verwoordt een mystiek inzicht van dit thema.

 

[8] Symbool van laag bij de grondse bezigheden en interessen.

 

[9] Gen. 19.26.

 

[10] De ‘palmito’ die in bepaalde streken van Spanje voorkomt, is een kleine waaierpalm zonder stam en met een smakelijke vrucht die geheel onder de bladeren is verborgen. Met dit beeld van de palmboom suggereert Teresa de diepte en de verborgen rijkdom van de innerlijke burcht.

 

[11] Vgl. Jo. 15:5: ‘Los van mij kunt ge niets’.

 

[12] Ps. 118,32: ‘Omdat Gij mijn hart hebt verruimt’.

 

[13] Allusie op haar Autobiografie, hoofdstukken 14 en 15. Teresa spreekt daar zonder onderscheid van ‘genietingen’ (titel hoofdst. 14) en van ‘gebed van rust’ (titel hoofdst. 15) of van ‘inkeer en rust’ (hoofdst. 15,1 en 4).

 

[14] Zie daarover Derde verblijf, 2,9 en verder ; Vierde verblijf, 1,4 en verder.

 

[15] Vierde verblijf, 1,5-6 en 10.

 

[16] Ps. 118,32 (reeds geciteerd in Vierde verblijf, 1,5).

 

[17] Zie daarover Zevende verblijf, hoofdst. 1 (titel) en par. 3.7 en 10 ; verder hoofdst. 2, par. 3 en 9.

 

[18] In 1562 schreef Teresa haar Autobiografie.

 

[19] Hoogl. 2,4 en 3,2.

 

[20] Teresa bedoelt daarmee dat men in deze gebedstoestand niet moet proberen na te denken ; hier past enkel ontvankelijkheid voor Gods invloed.

 

[21] Joh. 20,19.

 

[22] Zesde verblijf, 2,3.

 

[23] Zie Kol. 3,3-4.

 

[24] Zie daarover Vijfde verblijf, 1,10-11.

 

[25] Zie Zesde verblijf, 6,1 ; ook hoofdst. 11 terloops.

 

[26] Waarover sprake in het vierde hoofdstuk van het vijfde verblijf, par. 4.

 

[27] Vijfde verblijf, 1,9-11 en 4,3-4.

 

[28] Zevende verblijf, 3,4-5.

 

[29] Teresa sprak voor het laatst over de kleine vlinder in het begin van het vijfde verblijf, derde hoofdstuk.

 

[30] In het vierde verblijf (gebed van rust).

 

[31] Pater Gracián schrapte dit woord (capaz) en veranderde het in dispuesta (ingesteld). De eerste uitgever, pater Luis de León, schrapte op zijn beurt dit woord en verving het door de oorspronkelijke term.

 

[32] Eerste verblijf 1,2-3. Met die ‘bepaald iemand’ bedoelt Teresa zichzelf. Zie ook Gewetensbrief 26,1.

 

[33] Zie ook Gewetensbrief 21.

 

[34] Waarover reeds sprake in paragraaf 3 van dit hoofdstuk.

 

[35] Vijfde verblijf.

 

[36] Hand. 9,8. Paulus werd alleen blind!

 

[37] Joh. 14,23. Vergelijk met hetgeen Teresa schrijft in Gewetensbrief 13.

 

[38] In de vorige paragraaf.

 

[39] Vijfde verblijf, 4,3.

 

[40] Namelijk door een visioen van de verbeelding (zie paragraaf 1 van dit hoofdstuk evenals Gewetensbrief 32).

 

[41] Waarover sprake in vorige hoofdstukken (bijv. zesde verblijf 8).

 

[42] Joh. 20,19-21.

 

[43] Teresa schreef eerst: “zoals zij die gehuwd zijn”.

 

[44] Namelijk het geestelijk of mystiek huwelijk.

 

[45] In het geestelijke huwelijk.

 

[46] 1. Kor. 6,17.

 

[47] Fil. 1,21.

 

[48] Met deze beeldspraak bedoelt Teresa: de mystieke genade heeft een resonantie in de vermogens en zintuigen. Heel de mens heeft weet van dit geestelijke huwelijk.

 

[49] In paragraaf 4 van dit hoofdstuk.

 

[50] Joh. 20,19-21.

 

[51] Allusie op de genade van het geestelijke huwelijk waarover sprake in het vorige hoofdstuk (par. 1) evenals in Gewetens-brief 32.

  

.

Sporen van God
Kun je iets van God merken ? Misschien wel.
Map
Info