Niet weten en de appelboor - een persoonlijk verslag
Een wolk van niet-weten, zegt de schrijver van het gelijknamige boekje. Nada, zegt Johannes van het Kruis, niets en nog eens niets. Ik ben minder poëtisch en noem het: een appelboor.
Als God je rechtstreeks aanraakt, dan raak je van alles kwijt. Het is alsof bij iedere draai van het leven iets van wat ik als mijn kern beschouw, uitgeboord wordt.
Aan de monnik die mij zo af en toe moed insprak, vroeg ik eens wanhopig : ‘Wordt het nooit anders?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘nooit.’
De schrijver van De Wolk van Niet-Weten herkent vier aspecten van het geestelijk leven, vier manieren of staten van christen zijn. De eerste twee kende ik wel. De ‘gewone manier’ van christen zijn is dat je een gelovig en gewoon bestaan leidt, huisje-boompje-beestje.
De tweede is de ‘bijzondere staat’ van het geroepen zijn om je leven te wijden aan God. Dat doe je door bij voorbeeld in te treden in een klooster, of, in mijn geval, dominee te worden.
Maar dan de derde: de ‘eenzame staat’. Daar had ik niet van gehoord toen het predikantenvak mij koos.
De vierde wel: de ‘volmaakte staat ‘van christen zijn, maar die lag zo ver buiten mijn mogelijkheden dat ik daar maar liever niet over nadacht. Ik wist toen nog niet dat niemand zich zorgen hoeft te maken over het volmaakt gelovig zijn. Dat is toch geheel en al Gods eigen werk - daarom is het volmaakt.
Die derde, eenzame vorm van gelovig leven begon voor mij met verliefd worden op de verkeerde. Dat betekende niet alleen een crisis in mijn huwelijk, maar veel meer nog een crisis in mijn geloofsleven. Als God liefde is, hoe zat dit dan? Ik kon en wilde de waarheid en de diepte van mijn gevoel niet ontkennen, al wist ik niet wat ik er mee aan moest. Het was ook geen ontkenning van de liefde voor mijn echtgenoot. Maar ja, het paste niet. Hoe kon ik de héle waarheid van mijn leven leven - en waar was God in dit alles?
De Wolk zegt:
Het schijnt dat Hij er niet tevreden mee is je daar te laten blijven; zo groot is de liefde waarmee Hij je altijd al heeft bemind. Op zijn eigen liefelijke en beminnelijke manier heeft Hij je getrokken naar de derde staat: die van de eenzaamheid.
En zo begon mijn eigen weg van niet-weten. In mijn dagboek schreef ik dit:
Er trekt een spoor
van binnen;
het trekt
als een wond.
Ik ben de weg kwijt.
Eenzaam was het zeker. De crisis waarin ik mij bevond, was niet uniek, zo wist ik al uit het pastoraat. Ze wierp me wél met een schok op mezelf terug. Ik had te doen wat iedereen in zo’n situatie te doen heeft: zelfonderzoek, relatietherapie, keuzes maken. En dat deed ik, dat deden we allemaal.
Met vallen en opstaan ontstond er een begaanbare weg. Er was veel geluk en veel verdriet en veel persoonlijke groei, voor mij en voor mijn geliefden. Prachtig en vreselijk om mee te maken. Maar het psychologische aspect van deze weg was bij lange na niet zo moeilijk als de spirituele, existentiële dimensie ervan. Er was een verlangen gewekt dat niet met huwelijk of relatie te maken had, een verlangen naar ik-weet-niet-wat-en-toch-weet-ik-het. Een verlangen naar God zoals ik nooit zo totaal had meegemaakt. Dat was de ware eenzaamheid waar ik ingetrokken werd.
Als je pas begint, vind je alleen maar duisternis en als het ware een wolk van niet-weten. Je begrijpt niet wat dat te betekenen heeft, behalve dan dat je in je wil een onwrikbaar verlangen ontdekt dat uitgaat naar God. Wat je ook probeert te doen, deze duisternis, deze wolk blijft tussen jou en God en verhindert je niet alleen Hem te zien in het klare licht van het verstandelijk begrijpen, maar ook zijn lieflijke zoetheid te ervaren met je gevoel.
Grond onder je voeten. Diep vertrouwen, een hand die je vasthoudt wat er ook gebeurt. Een opspringend geluksgevoel, zomaar. Een zachte stem in je innerlijk, als een diep weten. Zekerheid, troost, vrede, betekenis, richting. Al deze dingen kende ik in de omgang met God van jongs af aan. Maar het raakte allemaal kwijt. In mijn werk ontbrak het mij niet aan geloof, aan hoop en liefde. De bijbel bleef spreken, steeds weer op nieuwe manieren en ik bleef erover vertellen. Maar voor mijzelf was God geen ‘vaste rots van mijn vertrouwen’, meer maar een afgrond. En daar had ik nog nooit over gehoord.
Ik ging als een gedrevene studeren in de theologie, godsdienstpsychologie, literatuur, filosofie om maar het hoofd boven water te houden. Schatten vond ik, wijsheid te over, maar God zelf? Alleen maar een pijnlijk verlangen zonder adres.
‘Ik wil kennen wie ik liefheb,’ zei ik tegen God. Waarheid en liefde horen bij elkaar. Ik wil niet alleen maar een fijn gevoel. Ik wil ook niet alleen maar de juiste opvattingen over God, zelfs niet alleen maar het juiste handelen. Want was alles wel zo goed wat ik eerder als ‘goed’ bestempelde? Wat ik wist, was mij ontnomen en er was geen nieuw weten voor in de plaats gekomen.
De Wolk zegt :
Alle redelijke wezen, engelen zowel als mensen, bezitten twee vermogens: het vermogen om te kennen en het vermogen om te beminnen. Voor het eerste, voor het verstand, blijft God die het schiep, voor altijd ongrijpbaar; maar voor het tweede, voor de liefde, is Hij volledig toegankelijk en wel voor ieder afzonderlijk. Zo zelfs dat alleen reeds één enkele liefhebbende ziel door haar liefde, Hem in zich kan bevatten die onvergelijkelijk meer dan voldoende is om alle denkbare engelen en mensen geheel te vervullen. Dit is het nooit eindigende wonder van liefde, want zo gaat God altijd te werk en zo zal Hij het altijd blijven doen. (-) Dit voor jezelf te beseffen is eindeloze zaligheid; het tegendeel is eindeloze pijn.
De eindeloze pijn van een appelboor, die leerde ik kennen. Bij iedere wending van het leven raakte ik meer kwijt. Niet altijd in de werkelijkheid van mijn leven (hoewel daar soms ook), maar vooral in de betekenis ervan in mijn innerlijk: wat het betekende om dochter te zijn, echtgenote, moeder, vriendin, predikant, gelovige. Ik ontdekte hoe ik mijn innerlijk had bekleed met herinneringen en ervaringen, met keuzes en gedragingen, met verwachtingen en behoeften. Zo wist ik wie ik was. Maar ze verdwenen beetje bij beetje als plaatsbepalers, ze verdwenen uit mijn zelfbeeld en er kwam niets voor in de plaats. Het werd almaar leger en leger in mijn zelfgevoel. Het verhaal dat ik van mijn eigen leven maakte, bleek maar een verhaal - niet meer dan dat, en wisselend al naar gelang mijn gezichtspunt. Ik vond het onthutsend om dat in te zien. Tegelijk waren er soms flitsen van inzicht of van een extreem groot geluk, zo groot dat het ook weer een eindeloze pijn was. Ook dat paste niet en er viel niets van vast te houden.
Wat een opluchting toen ik in contact kwam met de mystieke traditie van de kerk en boeken onder ogen kreeg waarin dit allemaal al lang beschreven is. Dat maakte het hele proces niet minder pijnlijk, maar wel beter te verdragen, omdat het ergens over ging. De eindeloze zaligheid waar De Wolk het over heeft, die kende ik nog niet, maar er was hoop. Blijkbaar was God zelf iets aan het doen, al had ik geen flauw idee wat. Ik schreef in die tijd:
Zoektocht
De weg loopt dood,
Jij bent een muur.
Ook adem jij
In en uit.
Ik had God gezocht en ontdekt dat ik Hem nooit zou kunnen vinden. God ligt blijkbaar niet in het verlengde van wat mensen zelf kunnen doen. De weg loopt dood en God is een muur. Geen doorkomen aan. Ik bleef dus maar zitten waar ik zat, met aandacht, maar zonder actief te zijn. Want wat valt er te doen? Na verloop van tijd werd ik me ervan bewust dat het beeld veranderde, alsof er een ademhaling aan de gang was, alsof er iets naar binnenging en weer naar buiten. Iets werd zachter. In mij of buiten mij, dat weet ik niet. Iets werd levend, iets kreeg beweging, iets was adem en geest.
De Wolk zegt:
Maar nu zul je mij vragen: ‘Hoe moet ik over God denken en over wat Hij is?’ En dan kan ik je enkel maar antwoorden: ‘Ik weet het niet.’ Want met deze vraag heb je mij in dezelfde duisternis gebracht, dezelfde wolk van niet-weten, waarin ik jou hebben wil. Want wij kunnen door Gods genade alles weten over alle mogelijke andere zaken, en wij kunnen daarover ook nadenken, zelfs over Gods eigen werken; maar over God zelf kan niemand denken. Daarom schuif ik alles wat ik kan denken terzijde en kies voor mijn liefde datgene uit wat mijn denken te boven gaat. Waarom? Omdat Hij wel bemind kan worden, maar niet bedacht.
Begrijpen is een vorm van grijpen. Door begrip krijg je ergens greep op. En dat is precies waarom God niet te begrijpen valt, behalve op de wijze van liefhebben. Maar liefhebben is ook niet wat ik dacht dat het was. Echte liefde grijpt niet maar ontvangt. In de praktijk leren liefhebben op die manier, dat is waar die appelboor voor nodig is. Dat is waar die wolk van niet-weten voor dient.
De Ander liefhebben als Ander. Niet alleen maar niet-ik, maar zichzelf, een tegenover, met een eigen onkenbaar geheim dat alleen maar ontvangen kan worden als ik mijn eigen voorgevormde kaders los laat. Zo leer ik van de omgang met God wat in feite de hoogste mogelijkheid is voor de omgang met mijn geliefden. De exclusieve liefde voor God maakt de inclusieve liefde voor mensen mogelijk. Al vraagt het in de praktijk nog heel wat vertrouwen dat die liefde zelf de juiste vormen ervoor zal vinden. Het niet-weten blijft de richting aangeven: als de ander (of ikzelf) gereduceerd wordt tot wat ik van hem of haar vind, ben ik de weg kwijt. En als God uit het centrum van mijn verlangen is verdwenen, gaat het mis met al mijn verlangens.
Liefde is niet anders dan God beminnen boven alle geschapen dingen en omwille van God alle mensen liefhebben gelijk onszelf, zegt De Wolk. Of anders gezegd: een zuiver gericht staan op God zelf.
Dat wil zeggen: een soort blinde drang die zich richt op God, zonder dat men iets van God zoekt. Geen inzicht, geen fijn gevoel, geen rust voor de ziel, geen gebed voor de wereld, geen inzicht in hemelse zaken, geen vrijwaring van pijn of een ruime beloning, niets anders dan God zelf, hoe dan ook. Als iemand totaal gekeerd staat tot God, zo zegt De Wolk, zijn alle mensen hem even lief; hij voelt dan immers geen andere oorzaak om lief te hebben dan God zelf.
Geleidelijk aan leerde ik mijn innerlijk en uiterlijke leven meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Ik werd me meer bewust van gevoelens en gedachten die ik werkelijk had en van wat ik er mee deed in de praktijk. Waarheid en liefde kwamen in mijzelf dichter bij elkaar. De manier waarop ik me herinnerde, de verbeelding die ik gebruikte in het geloof, de emoties die mij toch vaak als kompas dienden, wat ik wilde of juist niet - alles stuit steeds weer op die wonderlijk werking van God, dat niet-weten. De kompaspunten die ik hanteer worden blootgelegd en van hun oriënterende werking ontdaan. Alleen het verlangen blijft, al heeft het nog steeds geen adres.
Mijn verstand, wil, gevoel of geheugen schieten tekort als het gaat over de omgang met God. Het zijn menselijke vermogens, zielskrachten, die uitgezuiverd worden door de wolk van niet-weten - daar lopen ze steeds weer op stuk. Zo worden ze ontdaan van hun absoluutheid, alsof ze voor eeuwig geldige waarheden vertellen. Alsof ons verstand of gevoel God zou kunnen bevatten. Nee, zegt De Wolk: het hoogste vermogen van de menselijke ziel is de geest. Alleen die is geschikt voor de omgang met God. De geest is als een ruimte van ontvankelijkheid. En alleen van geest tot Geest kan een mens met God verkeren.
Om kort te gaan, zo zegt De Wolk, ik wil evenmin dat je buiten, boven, achter, of links of rechts van jezelf bent. ‘Maar,’ zul je zeggen, ‘waar moet ik dan zijn? Mag ik dan nergens zijn?’ Nu, dat zeg je goed, want daar wilde ik je hebben. En om deze reden: lichamelijk nergens zijn is geestelijk overal zijn.
Niets en nergens als kompaspunten voor de omgang met God. Alleen als je niets en nergens bent, kun je met God verkeren. Dat is natuurlijk hopeloos om uit te leggen en hopeloos als je het hoort of leest. Maar in de praktijk, als je het meemaakt, is het toch heel duidelijk. Het lijkt op zelfverlies, maar het is zelfwórding. Het is alsof het afgrondelijke van ons eigen wezen één grote ontvangstruimte wordt, zonder iets dat hindert. Zolang ons innerlijk of uiterlijk leven nog volgepropt zit met allerlei vulsel, allerlei houvasten, is het niet mogelijk om te ervaren dat wij wezenlijk ontvangen zijn. Dat ieder moment het leven naar ons toestroomt en door ons heen stroomt.
Die appelboor doet mij niet mijzelf verliezen maar mijzelf ontvangen, echt, levend, stromend, voortdurend. Wat ik als ‘wegboren’ ervaar, is van God uit gezien: leven geven. Wat niets is, blijkt alles.
Het is zoiets kostbaars in zichzelf dat het verstand het geen recht doet. Dit ‘niets’ kan beter worden aangevoeld dan ingezien, want het is volkomen duister en verborgen voor hen die er nog maar weinig naar gekeken hebben. Nochtans (-) het is zo’n overweldigend geestelijk licht dat degene die het ervaart er meer door verblind wordt dan door de duisternis.
De appelboor blijft zijn werk doen, want iedere keer verzamel ik weer van alles aan zekerheden en vastigheden in mijn innerlijke of uiterlijke bestaan. In de omgang met God schuift steeds die wolk van niet-weten ervoor en dat blijft een onteigenende (en meestal toch nog pijnlijke) werking houden. Maar ik begin het te leren en me er soms zelfs op te verheugen. Ik leer het niet-weten niet als een negatief, maar als een positief te zien: het raken aan God.
De Wolk zegt:
Want al heeft iemand nog zoveel begrip en kennis van alle mogelijke geschapen geestelijke dingen, toch kan hij met zulk verstandswerk nooit geraken tot de kennis van iets dat ongeschapen en geestelijk is ... en dat is met andere woorden: God. Maar door dit falen te erkennen kan hij het wel. Want datgene waarop zijn begrip strandt is alleen God. Daarom zei Sint Dionysius: ‘De meest goddelijke wijze om God te kennen is welke kent door niet te kennen.’
Als God ons optrekt in de wolk van niet-weten, dan wordt het werk aan onze ziel door God zelf gedaan. Want God is altijd bezig ons aan hem gelijk te maken: het eeuwige wil het tijdelijke in zich opnemen, het hemelse wil het aardse verheffen, wat vleselijk is, wil geestelijk worden.
Opgetrokken worden in die wolk betekent een voortdurend nieuw begin, een onzichtbare bron van inspiratie voor mijn verstand, mijn gevoel, mijn wil en geheugen, voor mijn talent tot liefhebben. Het maakt creativiteit en onderscheid mogelijk op altijd nieuwe onverwachte manieren. Maar een groter geluk is dit: de afgrond die ikzelf ben, blijkt een bron van vertrouwen dat nergens meer op steunt maar vertrouwen is. Hoe langer ik leef, hoe meer ik ontdek dat alle pijnlijke tijden een vurige, gouden glans dragen. Het leven zelf krijgt de bevrijdende werking van deze wolk van niet-weten. En daarom zijn er momenten dat ik kan zeggen:
Niet-weten
Een deur is opengegaan
maar er is geen deur
en geen ruimte daarachter.
Sanctus Sanctus Dominus
klinkt,
ontledigt alles en zichzelf
totdat het alleen maar
is.
Gepubliceerd in: Niet-weten, tien overwegingen, uitg. Dabar-Luyten, 2013.