De niet-plek waar God ontmoet wordt
De schrijver van De wolk van niet-weten weet wel waar je moet zijn als je God wilt ontmoeten: 'Maar', zul je zeggen, 'waar moet ik dan zijn? Mag ik dan nergens zijn?' Nu, dat zeg je goed, want daar wilde ik je hebben.
Nergens
Nergens, of: een ‘niet-plek’, zo zou je het kunnen noemen, die plek waar een Godsontmoeting plaats vindt. Want God stijgt zover boven menselijke beelden uit, dat je verloren raakt in deze ontmoeting. Alle oriëntatie valt weg. Je bent nergens meer. De schrijver van De wolk van niet-weten zegt:
Bekommer je er niet om als je verstand dit niets niet kan begrijpen. Het is zoiets kostbaars in zichzelf dat het verstand het geen recht doet. (-) Het is zo’n overweldigend geestelijk licht dat degene die het ervaart er meer door verblind wordt dan door de duisternis, aldus de schrijver. (De Wolk van niet-weten, 68e hoofdstuk)
De mystieke traditie benadrukt dat God zonder beeld is. Maar wij zijn dat niet. Alles wat wij meemaken, vertaalt zich in woorden en beelden – zo werkt nu eenmaal ons bewustzijn. Zintuigelijke impressies of innerlijke impulsen – als we ze bewust worden, vertalen we ze vanzelf in een beeld of omschrijving. De relatie met God wordt onder meer beleefd via ervaringen van de natuur, in muziek en kunst, in de taal van Bijbel, in rites en gebeden. De aanwezigheid van God wordt bemiddeld. Als wij zoeken naar rechtstreeks en dus onbemiddeld contact met God, is het van belang dat we niet opgesloten raken in onze eigen voorstellingen. Of beter gezegd: dat God niet opgesloten wordt in wat wij aan beelden, woorden, opvattingen, emoties en gedachten meedragen. De onbemiddelde Godsontmoeting is afgrondelijk.
Afgrond
De dichter Christian Wiman, een hedendaagse mystieke schrijver, noemt God: mijn heldere afgrond, in zijn boek met dezelfde titel. Hij begon aan een gedicht over God dat hij maar niet afkreeg. Uiteindelijk begreep hij dat dit nu juist klopte. Hoewel hij graag over zijn geloof wil spreken, beseft hij dat elke absolute uitspraak over God te veel gezegd is. Het gedicht moet daarom open en onaf blijven.
Mijn God mijn heldere afgrond
Alle verlangen verdwijnt niet in uw zwarte gat
Weer nader ik van wat ik weet de rand
Niets kan ik geloven en toch geloof ik dat:
Wiman beseft dat God alleen te benaderen is via zijn bewustzijn en dat daarmee God tot een object gemaakt wordt – en dat is niet God. Hoewel hij verlangt naar het rechtstreeks ervaren van God, beseft hij dat dit niet kan op de manier zoals je de wereld kunt ervaren. Maar zo groot is zijn honger naar God dat het lijkt alsof hij God ziet in ‘een stralende bijenkorf, een zwarte bloem, een winterse boom’. Hij concludeert: ‘Heer, heer, hoe helder is de afgrond binnen dit “alsof”.’ Wat hij via een bloem of boom ervaart, is niet God zelf, maar kiert als het ware open naar de onbenoembare, heldere afgrond die God zelf is.
Hiermee staat Wiman in een lange traditie. Al in de 4e eeuw noemt kerkvader Gregorius van Nyssa de ontmoetingsplek met God een afgrond:
Stel je een loodrechte, steile rots voor met een uitstekende rand aan de top. Stel je dan voor hoe iemand zich voelt als hij zijn voet op de rand van de afgrond zet en beneden zich alleen maar een enorme diepte ziet. Naar mijn oordeel is dit wat de ziel ervaart, wanneer zij verder gaat dan materiële zaken in haar zoeken naar datgene wat geen dimensie heeft en sinds eeuwigheid bestaat. Want dan is er geen enkel houvast meer, noch tijd, noch plaats, geen maat voor iets anders. Met onze geest kunnen wij er niet bij. Zo wordt de ziel die zich voortdurend elk herkenningspunt ziet ontglippen, duizelig en verward en zij keert eens te meer terug tot wat haar zo nauw verwant is, tevreden dat zij tenminste dit weet over het Transcendente: dat het volkomen verschilt van alles wat de ziel kent.
(geciteerd in: De Weg van Christus, door Archimandriet Kallistos Ware, Uitg. Tabor, 1982)
Een afgrond, een niet-plek, nergens waar je enige oriëntatie aan kunt ontlenen – zo is het voor de mens die raakt aan dit onbemiddelde contact met God. De Zuid-Nederlandse mysticus Jan van Ruusbroec (13e eeuw) noemt het de ‘afgrond van ongenaamdheid’, waar taal niet langer de dingen van labels voorziet. De meeste mensen zullen wegkeren van de rand van deze afgrond, terug naar de wereld van de zintuigen. Daar is ordening, oriëntatie, met beelden, woorden, gevoelens, verbeeldingskracht. Ze vinden het genoeg om te beseffen dat God boven alles uitgaat wat wij mensen ons kunnen voorstellen. Maar mystici hebben een ander verlangen. Zij zouden altijd bij die afgrond, die niet-plek willen verblijven. Elke afgrond-ervaring vergroot dit verlangen. Een niet-plek geeft wat op geen enkele andere manier ontvangen kan worden. Pas later kunnen daar soms wat stamelende woorden aan toegevoegd worden.
Oervertrouwen
De bekende Zenleraar Ton Lathouwers beschrijft wat er dan gebeurt:
Staan op de plek waar geen plek is om te staan. Dat is wat Suzuki een afgrondervaring noemt, een impasse waar je in gedreven wordt. Alles zegt je dat je niet meer vooruit kan, dat de volgende stap naar de afgrond leidt. En precies dan ontdek je dat er iets anders mogelijk is, wat niet te benoemen valt, maar wat ik probeer te omschrijven als: een grenzeloos oervertrouwen en een weten, een zekerheid voorbij alle weten, dat alles goed komt voor iedereen. (Uit: Tijdschrift voor Geestelijk Leven, 54/1998/2).
Een weten dat niets weet, maar dat tegelijk zekerder is dan alle overtuigingen die een mens kan hebben. Dit onbemiddelde raken aan God brengt, volgens de verhalen van mystici, een eigen zekerheid mee, een oervertrouwen. Niet iets dat je aan een ander kunt uitleggen of doorgeven, zelfs niet iets dat voorgoed bij je blijft, maar wel iets dat je raakt en vormt in de kern van je persoon. Toch is het niet eenvoudig om daar ontvankelijk voor te zijn. Ons innerlijk leven is te druk.
Woestijn
Een ander bijbels beeld voor de ontmoetingsplek met God is de woestijn. Mozes ontmoet God bij de brandende braamstruik in de woestijn waar hij zijn geiten hoedt. De bevrijde slaven van Egypte trekken veertig jaar door de woestijn om daar God te leren kennen en om zijn volk Israël te worden. Elia ontmoet God in de wildernis en Jezus leert zichzelf en zijn roeping kennen in zijn woestijnretraite. De eerste monniken waren de woestijnvaders en -moeders, die hun wijsheid in de eenzaamheid en de wildernis veroverden. De afwezigheid van andere prikkels, van bezit, zekerheden en houvasten, is blijkbaar behulpzaam in de omgang met God.
Onze geest is woelig en onrustig. Je hoeft maar even stil te zitten en je merkt dat vanzelf. Je gedachten gaan alle kanten op. De innerlijke stilte die nodig is om te raken aan wat voorbij alle beelden en gedachten is, ontsnapt ons. Leven in een kale woestijn kan helpen om de geest tot rust te brengen. Maar woestijnervaringen dienen zich ook aan op allerlei momenten en manieren in het leven. Momenten dat er van alles wegvalt en je eenzaam bent. Waar je houvast is verdwenen en er geen weg zichtbaar is. Misschien opent zich dan die niet-plek waarin God voorbij alle beelden aan je nabij is.
Eeuwig Nu
Eigen inspanning kan ook helpen. De Wolk-schrijver gebruikt het beeld van een ‘wolk van vergeten’: je duwt alles wat in je opkomt of om je heen gebeurt, weg in die wolk en blijft met een ‘naakt vertrouwen’ de pijl van je liefde op God richten. Zonder dat je je daarbij ook maar iets voorstelt. Dan kan het zijn dat de tijd iets tijdloos krijgt, en de plek waar je bent zich opent naar een immense ruimte. De middeleeuwse mystici Meister Eckhart en Jan van Ruusbroec noemen dit onbemiddeld en tijdloos raken aan God een ‘eeuwig Nu’ (nunc stans).
Dit eeuwige Nu is de grond van alle dingen, de onderliggende eenheid onder alle verscheidenheid. Wat ons verstand verdeelt in afzonderlijke zaken, wordt hier in een geheel gekend. Hier vinden we de wezenlijke verbondenheid, de samenhang, de bron, het wezen van het leven zelf. De Wolk-schrijver zegt: ‘Wij leren hierdoor het geheim van alle dingen kennen, stoffelijke zowel als geestelijke, zonder dat we elk ding apart hoeven te kennen. ‘
Zomaar, meestal in een flits, ontstaat er een weten dat niet op ons redeneren is gebaseerd. Alsof we even in die afgrond zijn beland, op de plek voorbij alle labels en voorstellingen, één met alles. En dat kan ook zomaar gebeuren als je aan een ziekenhuisbed zit.
Een niet-plek in de doodsjordaan
Mijn broer was net vijftig toen hij op een ochtendwandeling een hartstilstand kreeg. Hij raakte in een coma waaruit hij niet meer zou ontwaken. Het gebeurde toen ik zelf in mijn kerk aan het preken was over Jozua en de doortocht door de Jordaan: ‘De priesters die de ark van het verbond met de HEER droegen, bleven precies in het midden van de bedding van de Jordaan staan, terwijl heel Israël overtrok, tot de laatste man.’ (Jozua 3:17)
Toen ik later ’s nachts aan zijn bed zat, in de stilte die alleen door het geluid van de beademingsapparatuur werd verstoord, vroeg ik me af: ‘Waar ben je, broer? Je bent niet dood en je bent niet levend. Je hangt tussen tijd en eeuwigheid.’
Toen schoot mij het bijbelverhaal van die ochtend te binnen. Het was alsof ik zelf in dat verhaal terecht was gekomen. De Ark van het Verbond hield een plek open in de doodsjordaan, de rivier die overgestoken moet worden om in het beloofde land terecht te komen. Toen de oversteek voorbij was, en ook de priesters met de ark weer op het droge stonden, was die niet-plek weer weg, verdwenen onder de altijddurende waterstromen van de Jordaan. Alleen twaalf stenen die Jozua daarvandaan liet meenemen, herinneren het volk aan het wonder van hun doortocht.
Dit verhaal werd een werkend symbool voor mij – het gaf me taal en troost in een droevige tijd. Ik wist – hoe dat weet ik niet – dat mijn broer, op zijn niet-plek in de doodsjordaan, was verborgen in de Ark van het Verbond. Zo kon ik hem volgen op zijn laatste reis. Tot hij de overkant bereikte, enkele dagen daarna. De steen op mijn maag als ik terugdenk aan die wakende nachten, draag ik met liefde en dankbaarheid mee.