Simone Weil over het ONZEVADER
‘Onze vader, die in de hemelen is’.
Hij is onze Vader; er is in ons geen realiteit, die niet van hem afkomstig is. Wij behoren hem toe. Hij bemint ons, omdat hij zichzelf bemint en wij van hem zijn. Maar hij is de Vader, die in de hemelen is. Niet ergens anders. Als wij geloven een Vader hier op aarde te hebben, dan is hij dat niet, maar een valse God. Wij kunnen geen enkele schrede in zijn richting doen. Men kan niet verticaal lopen. Er valt hier niets te zoeken, wij moeten alleen de richting van onze blik veranderen. Hem alleen komt het toe, ons op te zoeken. Wij dienen ons er over te verheugen, dat God oneindig ver buiten ons bereik is. Zo zijn we ervan verzekerd, dat het kwade in ons, zelfs als het ons hele wezen overspoelt, in geen enkel opzicht de goddelijke zuiverheid, gelukzaligheid en volmaaktheid kan aantasten.
'Uw Naam worde geheiligd'.
God alleen is bij machte zichzelf een naam te geven. Zijn Naam kan niet door mensenmond uitgesproken worden. Zijn Naam is zijn spreken. Dat is het Woord. Van elk wezen vormt de naam de bemiddeling tussen hem en de menselijke geest, de enige weg, waarlangs de menselijke geest iets vatten kan van dat wezen, wanneer het afwezig is. God is afwezig; hij is in de hemel. Zijn Naam is de enige mogelijkheid om toegang tot hem te verkrijgen. Dat is de Middelaar. Hoewel ook deze Naam transcendent is, is hij voor de mens toegankelijk. Hij glanst in de schoonheid en orde van deze wereld en in het innerlijk licht van de menselijke ziel. Die Naam is het heilige zelf; erbuiten is geen heiligheid; hij behoeft dus niet geheiligd te worden. Als wij om die heiliging vragen, dan vragen wij naar wat eeuwig is, in een zijnsvolheid waar wij zelfs niet het allerkleinste deel aan kunnen toevoegen noch afdoen. Bidden om wat werkelijk, onwankelbaar en eeuwig is, en in generlei opzicht van ons vragen afhankelijk is, zulk een bidden is het volmaakte verlangen. Wij moeten wel verlangen; wij zijn het verlangen zelf. Maar wij kunnen van dit verlangen, dat ons vastnagelt op het denkbeeldige, op de tijd, het egoïsme. een hefboom maken, die ons uit de schijn overzet in de werkelijkheid, uit de tijd in de eeuwigheid, uit de gevangenis van het eigen ik bevrijdt, mits wij het verlangen volkomen laten opgaan in de bede om de heiliging van Gods Naam.
‘Uw koninkrijk kome’
Hier gaat het om iets wat nog komen moet, wat er niet is. Het rijk van God, dat is de Heilige Geest, die de ganse ziel van alle redelijke schepselen volledig vervult. De Geest waait, waarheen hij wil. Men kan hem alleen aanroepen! Men moet er zelfs niet aan denken hem aan te roepen, voor zichzelf, voor deze of gene of voor allen; men moet hem alleen maar aanroepen. Aan hem denken moet een roep, een kreet zijn. Zoals wanneer men aan de hevigste dorst ten prooi is, ziek van dorst is, en zich dan ook geen voorstelling meer maakt van het zelf‑drinken, en zelfs niet van het drinken in het algemeen, maar alleen maar aan water denkt, het water op zichzelf; doch dit denken aan water is als de schreeuw van het hele wezen.
Uw wil geschiede'.
Van Gods wij zijn wij alleen ten aanzien van het verleden volkomen, onwankelbaar verzekerd. Alles wat is gebeurd, wat dat ook moge zijn, is overeenkomstig de wil van de almachtige Vader. Dat ligt in het begrip van almacht opgesloten. Ook de toekomst zal, wat zij ook brenge moge, eenmaal voltooid, zich hebben afgespeeld volgens Gods wil. Wij kunnen aan deze overeenstemming niets af‑ of toedoen. En daarom vragen wij, in deze bede, na de opvlucht van ons verlangen naar wat nog mogelijk is, opnieuw datgene, wat er is. Maar niet langer een eeuwige werkelijkheid, zoals de heiligheid van het Woord. Hier is het voorwerp van ons bidden al wat er in de tijd geschiedt. Wij bidden om de onwankelbate en eeuwige overeenstemming van.wat er in de tijd geschiedt met de goddelijke wil. Na in de eerste bede ons verlangen te hebben losgemaakt van de tijd om het te richten op de eeuwigheid, en het aldus te hebben omgevormd, nemen wij dit in zekere zin nu zelf eeuwig geworden verlangen tot ons terug, om het opnieuw op de tijd te richten. Dan dringt ons verlangen door de tijd heen om daarachter de eeuwigheid te vinden. Dit gebeurt, wanneer wij van alles wat geschiedt, een object van ons Verlangen maken. Dat is iets heel anders dan berusting. Zelfs het woord: aanvaarden, is te zwak. Men moet verlangen, dat alles wat er gebeurt, inderdaad gebeurt, en niet iets anders. Niet omdat wat er gebeurt goed is in onze ogen; maar omdat God het heeft gewild. en omdat de gehoorzaamheid van de loop der dingen jegens God op zichzelf een hoogste goed is.
‘Gelijk in de hemel zo ook op aarde’.
Die verbinding van ons begeren met de almachtige wil Gods dient zich uit te breiden tot aan de dingen des geestes. Onze geestelijke vorderingen en jammerlijke mislukkingen en die van wie ons na staan, hebben een relatie met de andere wereld, maar het is een gebeuren hier op aarde en ín de tijd. Daarom vormt het een klein onderdeel van een onafzienbare zee van gebeurtenissen, met die hele zee op en neer bewogen, overeenkomstig de wil van God. Omdat ons geestelijk falen tot het verleden behoort, moeten wij verlangen, dat het inderdaad ís gebeurd. Wij moeten dat verlangen uitstrekken naar de toekomst, voor de tijd, waarop ook die toekomst verleden tijd zal zijn. Dat is een noodzakelijke wijziging van de bede om de komst. van het rijk van God. Wij moeten al onze, wensen opgeven voor het verlangen naar het eeuwige leven. Maar wij dienen naar dat eeuwige leven zelf met verzaking te verlangen. Men moet zich zelfs niet hechten aan de onthechting. Zich aan de zaligheid hechten is gevaarlijker dan andere vormen van gehechtheid. Men moet aan het. eeuwige leven denken zoals men aan water denkt, wanneer men van dorst sterft, en terzelfdertijd voor zichzelf en voor wie men liefheeft begeren, dat men voor eeuwig van het water verstoken mag blijven, wanneer men het tégen de wil Gods in volop zou krijgen; wanneer tenminste zo iets voorstelbaar is! De drie voorafgaande beden hebben betrekking op de drie Personen van de Drieëenheid, de Zoon, de Geest en de Vader en ook op de driedeling van de tijd, het heden, de toekomst en het verleden. De drie volgende beden hebben meer rechtstreeks betrekking op de drie delen van de tijd, en dan in een andere volgorde, heden, verleden en toekomst.
‘Geef ons heden ons brood, dat bovennatuurlijk is’.
De Christus is ons brood. Wij kunnen hem er daarom alleen voor het heden om bidden. Want hij is er altijd, aan de deur van ons hart, vragend om binnen te treden, maar hij forceert onze toestemming niet. Als wij hem toestaan binnen te komen, dan treedt hij binnen. Zodra wij hem afwijzen, gaat hij heen. Wij kunnen onze wil van vandaag niet binden aan die van morgen, met Christus afspreken, dat hij ook mórgen bij ons zal zijn, ook als wij dat dán niet zouden willen. Onze instemming met zijn tegenwoordigheid is hetzelfde als zijn tegenwoordigheid zelf. De instemming is een akte, die daarom alleen actuéél kan zijn. Ons is niet een wil geschonken, die op de toekomst kan worden betrokken. Alles, wat in onze wil niet een rechtstreekse uitwerking heeft, is verbeelding. Het werkzame deel van onze wil heeft een directe uitwerking, is van de wil zelf niet te scheiden. Dat werkzame deel van de wil is niet een inspanning, die op de toekomst is gericht. Het is de instemming, het 'jawoord' bij het huwelijk. Een 'ja', uitgesproken in dit heden en met het oog op dit heden, echter als een eeuwig woord; want het is de beaming van de vereniging van Christus met het eeuwige deel van onze ziel.
Wij hebben brood nodig. Wij zijn wezens, die onze levenskracht voortdurend aan onze omgeving ontlenen, en naarmate wij die kracht tot ons nemen, putten wij haar ook weer uit door alles wat wij doen. Als onze energie niet dagelijks wordt vernieuwd, worden we krachteloos en verlamd.
Behalve ons eigenlijke, letterlijke voedsel, leveren allerlei prikkels ons levenskracht. Geld, bevordering, aanzien, onderscheidingen, beroemdheid, macht, mensen, van wie wij houden, alles wat ons tot handelen aanzet, is voor ons als brood. Als één van deze dingen, waaraan wij ons hechten, maar voldoende diep in ons doordringt, tot op de wortels van ons lichamelijk bestaan, dan kunnen wij in elkaar storten of zelfs sterven, indien wij ervan verstoken worden. Men noemt dat sterven van verdriet. Dat is net als sterven van de honger. Al deze dingen, waaraan de mens zich hecht, vormen met het eigenlijke voedsel tezamen het aardse brood. Het hangt helemaal van de omstandigheden af, of wij dat voedsel krijgen dan wel moeten ontberen.Wij behoeven ter zake van deze omstandigheden niets anders te vragen dan dat zij met Gods wil mogen overeenkomen. Wij behoeven niet om ons aardse brood te vragen.
Een transcendente kracht, waarvan de bron in de hemel is gelegen, die is het daarentegen, die in ons gaat stromen, zodra wij ernaar verlangen. Ze is een echte krácht, want door bemiddeling van onze ziel en ons lichaam voltrekt zij bepaalde handelingen. Wij moeten om die kracht bidden. Op het ogenblik, waarop wij erom vragen, en door het feit alléén al, dat wij erom vragen, weten we dat God ons deze kracht geven wil. Wij moeten het niet kunnen verdragen, dat wij ook maar één dag zonder deze gave zouden moeten leven. Want vanaf het ogenblik, dat alleen de aardse, aan de noodzakelijkheid onderworpen krachten, onze handelingen gaande houden, zijn we nog slechts tot het doen en het bedenken van het kwade in staat. 'God zag, dat de boosheid des mensen groot was en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was' (Genesis 6 ‑ 5). De noodzakelijkheid, die tot het kwade leidt, heerst volkomen over ons, behalve dán wanneer de kracht van uit de hoge in ons ingaat. Maar daarvan kunnen wij geen voorraad aanleggen.
'En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren'.
Wanneer wij deze woorden uitspreken, dan moeten reeds alle schulden vergeven zijn. Het gaat niet alleen om herstel van vermeend of werkelijk onrecht. Het is ook de erkentelijkheid voor het goede, dat wij hebben gedaan, en in het algemeen alles, wat wij van de kant van mensen en dingen verwachten, alles waarvan wij geloven dat het ons toekomt, én waarvan het ontbreken ons het gevoel zou geven te kort gedaan te zijn. Dat zijn rechten, waarvan we menen, dat ze ons op grond van het verleden nu ook in de toekomst verleend blijven. Allereerst het recht op een zekere dúúr. Wanneer we lange tijd van iets hebben genoten, dan denken we, dat het van ons is en dat het lot verplicht is ons er nog langer van te laten genieten. Dan het recht op beloning van iedere moeite, of het nu arbeid, leed of verlangen is.
Telkens wanneer wij ons hebben ingespannen, en we worden niet naar evenredigheid door een zichtbaar resultaat beloond, hebben we een gevoel, alsof het evenwicht verstoord is, een gevoel van leegte, dat ons doet geloven, dat we bestolen zijn. De moeite, die het ons kost om belediging te ondergaan, maakt dat we verlangend uitzien naar een strafmaatregel, of naar de verontschuldigingen van wie ons beledigde; de moeite, die we doen om iets goeds te verrichten, doet ons uitzien naar de dankbaarheid van wie wij aan ons verplichtten. Dit zijn maar bepaalde gevallen van een universele wet van onze ziel. Telkens wanneer er iets van ons uitgaat, hebben we de volstrekte behoefte aan minstens de tegenwaarde, en omdat wij daar behoefte aan hebben, geloven wij, dat we er recht op hebben.
Onze schuldenaren, dat zijn alle mensen, alle dingen, het hele heelal. We menen, dat we bij alles nog een tegoed hebben. In al dat krediet, dat we denken te bezitten, gaat het steeds om een denkbeeldig krediet, dat het verleden ons voor de toekomst schijnt te verlenen. Juist van dit vermeend krediet moeten wij afzien. Onze schuldenaren te hebben vergeven, betekent, in ééns afstand te doen van het verleden. Het is aanvaarden, dat de toekomst nog maagdelijk en gaaf is, wel strikt gebonden aan het verleden door banden, die wij niet kennen, maar volkomen vrij van wat, er naar onze verbeelding in zou moeten gebeuren. Aanvaarden dat er in het algemeen en voor óns in het bijzonder, nog van alles kan gebeuren, en dat de dag van morgen van heel ons verleden een onvruchtbare en ijdele zaak maakt. Door ineens af te zien van alles, wat het verleden heeft opgeleverd, kunnen wij God bidden, dat onze begane zonden niet langer hun ellendige vrucht van kwaad en dwaling zullen dragen.
Wanneer we ons vastklampen aan het verleden, dan kan zelfs God deze afschuwelijke vruchtvorming in ons niet verhinderen. Wij kunnen ons niet aan het verleden hechten zonder tevens ons vast te klampen aan onze misdrijven, want het meest wezenlijke kwaad in ons kennen we zelf niet. Het grootste krediet echter, dat we bij het heelal menen te bezitten, is de verlenging van de duur van onze persoonlijkheid. Hierin zijn alle kredieten vervat. Een instinct tot zelfbehoud geeft ons de gedachte, dat dit voortzetten van onze persoonlijkheid noodzakelijk is, en we denken, dat iets wat noodzakelijk is, nu ook een recht is. Daarvan vertelt die geschiedenis van een bedelaar, die tegen Talleyrand zei: 'Excellentie, ik moet toch óók leven', waarop Talleyrand antwoordde: 'Ik zie er de noodzaak niet van in'. Onze persoonlijkheid hangt volkomen van de omstandigheden af, en die hebben een onbegrensde macht om haar te verpletteren. Maar we gaan nog liever dood dan dát te erkennen.
Het evenwicht van de wereld ziet er voor ons als een dergelijk verloop der omstandigheden uit, dat in ieder geval ónze persoonlijkheid ongedeerd blijft, en ons vaste bezit schijnt te zijn. Alles wat er in het verleden geweest is en ons in onze persoonlijkheid heeft geschaad, lijkt ons een verstoring van het evenwicht toe, dat vandaag of morgen feilloos moet worden hersteld door gebeurtenissen van een tegengestelde uitwerking. Wij leven uit dat wachten op zulke compensaties. De dreigende nadering van de dood is vooral daarom verschrikkelijk, omdat deze ons het inzicht brengt, dat zulke vergoedingen niet zullen komen.
Schuldvergeving, dat is het verzaken van de eigen persoonlijkheid. Alles wat ik 'ik' noem, verzaken. Zonder één uitzondering. Weten dat in hetgeen,door mij 'ik' genoemd wordt, niets, geen enkel psychisch element, schuilt, dat de uiterlijke omstandigheden niet kunnen vernietigen. Dat aanvaarden! Zich erover verheugen, dat dit zo is. De woorden: 'Uw wil geschiede', bevatten deze aanvaarding reeds, wanneer men ze met de ganse ziel uitspreekt. Daarom kan men enkele ogenblikken later zeggen: ‘Wij hebben onze schuldenaren vergeven’. Het kwijtschelden der schulden, dat is de armoede van de geest. De geestelijke naaktheid, de dood. Indien wij, de dood volledig aanvaarden, kunnen wij God bidden ons, ná de bevrijding van het kwade, dat in ons is, te doen herleven. Want hem om vergeving der schulden vragen, dat betekent bidden, dat bij het in ons wonend kwaad moge uitwissen. De vergeving is de zuivering. Het kwaad, dat in ons is en er blijft, kan zelfs doorGod niet vergeven worden. God heeft ons onze schulden vergeven, wanneer hij ons in de staat der volmaaktheid heeft gebracht. Tot op dié dag vergeeft God ons onze schulden gedeeltelijk, namelijk naar de mate, waarin wij zelf :onze schuldenaren van harte vergeven.
'En leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het kwade'.
De enige beproeving voor de mens bestaathierin, dat hij in de aanraking met het kwade aan zichzelf wordt overgelaten. Op die manier wordt langs de weg der ervaring het 'nietige' van de mens duidelijk bewezen. Ofschoon de ziel het bovennatuurlijke brood ontving op het ogenblik, waarop zij erom vroeg, is haar vreugde met vrees vermengd, omdat zij dat brood alleen voor het heden heeft kunnen vragen. De toekomst blijft onzeker. De ziel heeft niet het recht brood voor morgen te vragen, maar zij geeft uiting aan haar vrees door een smeekbede. Daar eindigt ze mee.
Het woord 'Vader' stond aan het begin van het gebed, het woord 'kwade' besluit het. We moeten van uit het vertrouwen naar de vrees gaan. Alleen het vertrouwen heeft voldoende kracht om te verhoeden, dat de angst de oorzaak, van onze ondergang wordt. Na de naam, het rijk, en de wil te hebben aanschouwd, na het bovennatuurlijke brood te hebben ontvangen en gereinigd te zijn van het kwade, is de ziel gereed voor de ware ootmoed, die de kroon aller deugden is. De ootmoed bestaat hierin, dat men weet in deze wereld met de héle ziel, niet alleen met wat het 'ik' genoemd wordt,. maar ook met het bovennatuurlijke deel der ziel, waarin God woont, blootgesteld te zijn aan de tijd en aan de wisselvalligheden der veranderingen. Men dient volkomen de mogelijkheid te aanvaarden, dat al het natuurlijke in de mens kan worden vernietigd. Maar men dient de mogelijkheid, dat het bovennatuurlijke deel van de ziel verdwijnt, tegelijkertijd te aanvaarden én te verwerpen. Aanvaarden namelijk als een gebeurtenis, die niet zonder Gods wil zou plaatshebben. Verwerpen als iets verschrikkelijks. Men moet er angst voor hebben; maar onze angst zij als de voltooiing van het vertrouwen.
De zes beden behoren twee aan twee bij elkaar. Het transcendente brood is hetzelfde als de goddelijke Naam. Dat brengt de mens in aanraking met God. Het rijk van God is hetzelfde als zijn bescherming, die ons behoedt voor het kwade. Beschermen is een koninklijke taak. De vergeving van de schulden jegens onze schuldenaren is hetzelfde als het aanvaarden van Gods wil. Het verschil is, dat in de drie eerste beden de aandacht alleen op God is gericht. In de laatste drie richt men de aandacht opnieuw op zichzelf, om zichzelf te dwingen deze beden daadwerkelijk en niet denkbeeldig uit te spreken.
In de eerste helft van het gebed begint men met het aanvaarden. Dan vergunt men het zich wensen uit te spreken. Vervolgens herstelt men dit door opnieuw terug te keren naar de aanvaarding. In de tweede helft is er een andere volgorde. Hier eindigt men met uitdrukking te geven aan een wens. Nu is die wens negatief geworden; en heeft de vorm van een angst. Daarom beantwoordt die wens aan de hoogste graad van ootmoed, die dan ook het juiste slot van het gebed vormt.
Dit gebed bevat alle mogelijke beden. Men kan geen gebed bedenken, dat er niet in is opgesloten. Wat Christus is in vergelijking tot de mensen, is dit gebed, wanneer we het met elk ander vergelijken. Het is onmogelijk, dat wanneer men dit gebed eenmaal uitspreekt en al zijn aandacht richt op elk woord daarin, er in de ziel niet een misschien wel oneindig kleine, maar toch werkelijke verandering zou plaatsvinden.
De liefde tot de naaste.
Christus heeft daarop duidelijk gewezen toen hij over de naastenliefde sprak. Hij heeft immers gezegd: 'Ik heb honger gehad en gij hebt mij te eten gegeven'. Hoe kan een mens Christus een weldaad bewijzen, als hij niet - zij het voor een ogenblik - tot die staat verheven is, waarover Sint Paulus spreekt, zeggende: niet meer ik, doch Christus leeft in mij. In de tekst van het Evangelie is alleen sprake van Christus' tegenwoordigheid in de ongelukkige. Toch komt het mij voor, dat er niet wordt gesproken over de geestelijke waardigheid van degene, die ontvangt.
Men moet dan ook aannemen, dat de weldoener zelf, als drager van Christus, de Christus ín de ongelukkige realiteit doet worden en wel door het brood, dat hij geeft. De ander kan al dan niet instemmen met deze tegenwoordigheid van Christus, juist zoals degene die communiceert, dat kan. Als de gave op de goede wijze gegeven en ontvangen wordt, is het feit dat de ene mens aan de andere een stuk brood geeft, zoiets als een echte communie. De weldoeners van Christus worden door hem niet 'geliefde kinderen' of 'vrienden' genoemd. Hij noemt hen 'rechtvaardigen'. Het Evangelie maakt geen enkel onderscheid tussen de naastenliefde en de rechtvaardigheid. Ook in de ogen der grieken was de eerbied voor de Zeus der smekelingen de eerste plicht der rechtvaardigheid.
Wij hebben een onderscheid tussen liefde en rechtvaardigheid uitgevonden en het is niet moeilijk te bedenken, waarom! Ons begrip van rechtvaardigheid ontslaat degene die vele goederen heeft, van de plicht om met anderen te delen. Als hij toch schenkt, dan meent bij heel tevreden te kunnen zijn over zichzelf. Hij denkt een goed werk te hebben gedaan. De ontvangende partij wordt in deze gedachtengang van elke plicht tot dankbaarheid ontslagen of gedwongen om op een slaafse manier zijn dank te betuigen. Alleen een volstrekte gelijkstelling van rechtvaardigheid en liefde maakt, dat medelijden én dankbaarheid beide mogelijk zijn, en óók dat men eerbied heeft voor de zin van het ongeluk voor het slachtoffer én voor de weldoener. Men moet bedenken, dat geen enkele goedheid verder kan gaan dan de rechtvaardigheid, tenzij men de misstap begaat er een valse schijn van goedheid op na te houden. Maar men dient de rechtvaardige te bedanken voor zijn rechtvaardigheid (omdat de rechtvaardigheid zulk een verheven zaak is), zoals men God dankt om zijn grote glorie. Elke andere vorm van dankbaarheid is slaafs en dierlijk.
Het enige verschil tussen iemand, die bij een daad van rechtvaardigheid aanwezig is en degene, die er het materiële voordeel van ondergaat, is hierin gelegen, dat de schoonheid van de rechtvaardigheid voor de éérstgenoemde alleen een schouwspel is, terwijl zij door de tweede ervaren wordt, en zelfs voedsel betekent. Daarom moet het gevoel, dat bij de eerste alleen bewondering is, bij de tweede tot een veel hoger graad worden opgevoerd door het vuur der dankbaarheid.
Ondankbaar zijn, wanneer men rechtvaardig werd behandeld in omstandigheden, waarin onrechtvaardigheid heel wel mogelijk was, betekent zichzelf te beroven van de bovennatuurlijke kracht, die iedere echt rechtvaardige handeling sacramentele waarde verleent.