Simone Weil en haar mystiek realisme
Uitleg van Dr. Hein Blommestijn over haar geschrift: Over het Onzevader
Het bidden van het Onze Vader lijkt een van de meest simpele dingen die een mens kan doen. In zekere zin is het als het zuchten van het hart, dat zich spontaan en in één adem verheft tot de Ene die leven geeft. Maar hoe vanzelfsprekend het bidden voor de een ook is, voor de ander vormt het een vreemde wereld die ontoegankelijk blijft. De Franse filosofe Simone Weil (1909-1943)[1] schrijft in mei 1942 in haar geestelijke autobiografie:
Tijdens mijn hele geestelijke ontwikkeling heb ik nooit gebeden. Ik was bang voor de suggestieve macht van het gebed, hetgeen juist de reden is geweest dat Pascal het gebed aanbeveelt. De manier van Pascal lijkt mij een der slechtste methoden te zijn om tot geloof te komen.
Omgang met u heeft mij er niet toe kunnen overhalen te bidden. Integendeel scheen mij het gevaar nog groter toe, omdat ik ook nog de suggestieve macht van mijn vriendschap met u moest wantrouwen. Tezelfdertijd voelde ik mij zeer beschaamd dat ik niet bad en dat ik het u niet zei. En ik wist het u niet te kunnen zeggen, zonder u volkomen op een dwaalspoor te brengen met betrekking tot mijn persoon. In die tijd zou ik het u niet duidelijk hebben kunnen maken.[2]
Als jonge intellectueel en sociaal geëngageerde schrikt deze Joodse vrouw terug voor de ‘suggestieve macht’ van het gebed. Hoe kan de mens die verantwoordelijk is voor eigen leven en wereld, zich immers uitleveren aan een transcendente werkelijkheid die door het gebed te bewegen is? Is het gebed niet gemakkelijk een vlucht uit de werkelijkheid waarin we leven door de geruststellende droom dat er een ‘God’ is die ons te hulp komt? De suggestie dat God ons helpt, zou ons natuurlijk kunnen inspireren tot daden die onze krachten te boven gaan. Maar is het niet beter dat de mens de volle verantwoordelijkheid aanvaardt voor zijn eigen leven en er naar streeft om juist daarin tot rijpheid uit te groeien? Simone Weil groeit op in een joods gezin waarin de godsdienst geen rol van betekenis speelt. Door vriendschappelijke contacten met de dominicaan J.M. Perrin gedurende de laatste jaren van haar leven en vooral ook door de mystieke ervaring tijdens de Goede Week van 1939 in de abdij van de Benedictijnen te Solesmes wordt God een realiteit in haar leven, waaraan zij zich onmogelijk kan onttrekken.
Ik heb een aanwezigheid gevoeld, persoonlijker, zekerder en meer werkelijk dan die van een menselijk wezen, een aanwezigheid die zowel voor de zintuigen als voor de verbeelding ontoegankelijk was en die vergelijkbaar was met de liefde die zichtbaar wordt in de tederste glimlach van een geliefd wezen.[3]
De intense aanwezigheid die zij dan ervaart, voert evenwel nog niet onmiddellijk tot gebed. Er gaan nog twee jaren voorbij, voordat zij zich biddend richt tot de God wiens aanwezigheid zij bespeurt. Zij komt nog niet verder dan de hevige indruk die God op haar maakt en die zij in stilte ondergaat. Gebed blijft voor haar een wereld die bewonderenswaardig maar vreemd is.
Tot aan september jongstleden (1941) had ik zelfs niet één keer werkelijk gebeden, tenminste in de letterlijke zin van het woord. Nooit had ik hoorbaar of in gedachten woorden tot God gesproken. Nooit nog had ik een liturgisch gebed uitgesproken. Vaak had ik wel het 'Salve Regina' opgezegd, maar alleen als een schoon gedicht.[4]
Het gebed ontstaat in haar leven als een bewuste oefening, waarbij de woorden haar gaandeweg meenemen naar verten die zij nooit heeft vermoed. Samen met Gustave Tibon vertaalt zij de Griekse tekst van het Onze Vader. Wat begint als een intellectuele oefening en een esthetische ervaring mondt uit een mystieke aanraking die haar binnenvoert in God. In hun eerste enthousiasme beloven ze aan elkaar om dit prachtige gebed van buiten te leren. Enkele weken later zet zij zich ertoe om het daadwerkelijk iedere dag te reciteren. Dit gebed dat ogenschijnlijk niet meer is dan een willekeurige verzameling eenvoudige woorden, blijkt geladen te zijn met een kracht die haar intenties verre te buiten gaat. Heel haar wezen wordt door dit gebed samengebracht in de ‘volstrekt zuivere aandacht’ waarmee ze iedere morgen dit gebed poogt op te zeggen.
Vorige zomer, toen ik Grieks vertaalde met T., heb ik met hem het Onze Vader in het Grieks woord voor woord doorgenomen. Wij hadden elkaar beloofd, het van buiten te leren. Ik geloof niet dat hij het gedaan heeft. Ik deed het toen ook niet. Maar toen ik enkele weken daarna het Evangelie doorbladerde, zei ik tot mijzelf dat ik het doen moest, omdat ik het toch beloofd had en omdat het goed was. Ik deed het. De eindeloze zachtheid van de Griekse tekst heeft mij zo aangegrepen, dat ik de regels enkele dagen lang steeds maar moest opzeggen. Na een week begon ik met het werk van de wijnoogst. Iedere ochtend, voor het werk begon, reciteerde ik het Onze Vader in het Grieks en vaak herhaalde ik het onder de arbeid. Sindsdien heb ik mijzelf als enige godsdienst‑oefening opgelegd om het iedere morgen éénmaal met een volstrekte aandacht op te zeggen. Wanneer nu mijn aandacht, al is het nog zo weinig, afdwaalt of inslaapt, begin ik opnieuw, totdat ik één keer een volstrekt zuivere aandacht bereikt heb. Dikwijls begin ik nogmaals, uit pure vreugde, maar altijd als het verlangen mij ertoe drijft.[5]
Het lijkt of zij een nieuwe wereld binnentreedt. De woorden van het gebed openen haar ogen voor de werkelijkheid die een ongekende schoonheid in zich draagt. Woorden die eerst nog in haar macht lagen toen zij ze vertaalde en uit het hoofd leerde, blijken haar nu in beweging te brengen. Ze onttrekken haar aan zichzelf in een volstrekte aandacht voor God zelf, wiens Gelaat oplicht voorbij de grens van het waarneembare[6]. Zij is het niet langer zelf die stamelend bidt met menselijke woorden. Het gebed wordt een stille aandacht, waarin het bidden van de Geest gehoord kan worden.
De kracht van zo'n oefening is buitengewoon en verrast mij iedere keer weer, want hoewel ik het iedere dag doe, overtreft het telkens mijn verwachting. Soms ontrukken reeds de eerste woorden mijn gedachten aan mijn lichaam en voeren deze naar een plaats buiten de ruimte, waar geen perspectief of zienswijze meer bestaat. De ruimte opent zich. De oneindigheid van de gewone waarnemingswereld wordt vervangen door een oneindigheid van de tweede of soms van de derde macht. Tezelfdertijd vult zich deze oneindigheid der oneindigheden meer en meer met een stilte, die niet een afwezigheid van geluid is maar het voorwerp van een positieve gewaarwording, veel positiever dan die van een geluid. De geluiden ‑ zo zij er zijn ‑ bereiken mij slechts dan ná die stilte te hebben doorkruist.[7]
Het gebed volstrekt zich niet meer in een eindeloze ruimte, die vervuld is van objecten die een afspiegeling zijn van het eigen ‘ik’ van de bidder: zorgen en wensen, behoeften en verlangens. Het is niet de wereld van de mens die rechtstreeks opgenomen wordt in het gebed, maar in de stilte van zijn hart beluistert deze mens het gebed dat opklinkt uit de schepping en dat hij in ‘aandacht’ mede voor Gods aanschijn brengt. In het bidden van het gebed dat Jezus zijn leerlingen onderwees, ontdekt Simone Weil wat bidden is. Hierin opent deze jodin zich ten volle voor de aanwezigheid van Christus, ook al zal zij nooit toetreden tot het katholicisme.
Somtijds is Christus, als ik deze regels opzeg of op andere ogenblikken, op een persoonlijke wijze aanwezig, echter op een oneindig reële, aangrijpender, duidelijker en meer liefdevolle wijze dan toen hij mij voor het eerst vervulde.[8]
Het gebed herinnert ons niet slechts aan woorden die de historische Jezus achtergelaten heeft, want zij bemiddelen zijn persoonlijke betrokkenheid op de Vader op heel ‘persoonlijke wijze’. In het bidden van het Onze Vader wordt de bidder doorschijnend voor deze Godsrelatie, doordat Christus ons hierin op ‘een oneindig reële, aangrijpender, duidelijker en meer liefdevolle wijze’ vervult met zijn wezen. We nemen niet slechts de woorden van Jezus in onze mond, maar worden persoonlijk bekleed met zijn biddende aanwezigheid. We treden binnen in zijn relatie met de Vader. Het bidden wordt tot een mystiek schouwen, waarin de bidder uit het zicht verdwijnt doordat onze ogen nog slechts op God zelf gericht zijn.
Nooit zou ik het op mij hebben genomen u dit alles te vertellen, als ik niet zou vertrekken. En omdat ik wegga met de gedachte dat ik waarschijnlijk zal sterven, lijkt het mij dat ik niet het recht heb om deze dingen te verzwijgen. Want tenslotte gaat het in dit alles niet om mijzelf. Het gaat alleen om God. Ik heb er part noch deel aan. Als men zich mocht voorstellen dat God zich kan vergissen, dan zou ik menen dat dit alles op mij gevallen is door een vergissing. Maar misschien heeft God er een behagen in om het afval, de slecht verwerkte brokken, de weggeworpen voorwerpen toch te gebruiken. Want tenslotte: indien het brood van de hostie beschimmeld is, dan is het toch, ná de consecratie door de priester, het Lichaam van Christus. Alleen, dat stuk brood kan geen weerstand bieden, maar wij, wij kunnen ongehoorzaam zijn. Vaak denk ik dat ik die zo barmhartig behandeld word, in iedere zonde een doodzonde bedrijf. En ik bedrijf ze onophoudelijk.[9]
Het probleem van de mens is niet dat God zich niet ontfermt over hem en hem opneemt in zijn goddelijk leven, maar dat hij weerstand biedt aan deze werking van God uit. Voor God is niets in de mens minderwaardig of onbruikbaar. Hij kan zich incarneren in alles, zelfs in datgene wat menselijk gesproken ‘beschimmeld’ en bedorven is. Onze weerstand waardoor we ons aan deze werking trachten te onttrekken, is onze ‘zonde’. Het is immers een ‘doodzonde’, wanneer wij een blokkade vormen voor het goddelijk leven dat overvloedig in ons wil uitstromen.
De richting van onze blik veranderen
In 1941 schrijft Simone Weil een uitleg van het Onze Vader. [10] Zij neemt de bidder mee in een beweging die hem verre te buiten gaat, maar die hem tegelijkertijd naar de diepte van zijn eigen wezen voert. We zullen deze uitleg stap voor stap volgen. Allereerst staat zij stil bij de openingszin Onze vader, die in de hemelen is.
Hij is onze Vader, want er bestaat in ons geen realiteit die niet van hem afkomstig is. Wij behoren hem toe. Hij bemint ons, omdat hij zichzelf bemint en wij van hem zijn. Maar hij is de Vader die in de hemelen is. Niet ergens anders. Als wij geloven een Vader hier op aarde te hebben, dan is hij dat niet, maar slechts een valse God. Wij kunnen geen enkele schrede in zijn richting doen. Men kan niet verticaal lopen. Er valt hier niets te zoeken, wij moeten alleen de richting van onze blik veranderen. Hem alleen komt het toe om ons op te zoeken. Wij dienen ons er over te verheugen, dat God oneindig ver buiten ons bereik is. Zo zijn we ervan verzekerd, dat het kwade in ons - zelfs als het ons hele wezen overspoelt - in geen enkel opzicht de goddelijke zuiverheid, gelukzaligheid en volmaaktheid kan aantasten.
Alles in de mens is afkomstig van God. Omdat we er steeds weer toe verleid worden om ons meester te maken van deze goddelijke werkelijkheid en van God zelf, ‘dienen wij ons erover te verheugen, dat God oneindig ver buiten ons bereik is’. God behoort niet ons toe, maar wij hem. Op grond van een diepliggend narcisme willen we dit steeds weer om draaien. We kunnen slechts denken vanuit onszelf en in die gedachtegang staan we altijd zelf centraal. We kunnen moeilijk leven met een God die geheel buiten ons bereik ligt. Wij zijn onvermijdelijk op zoek naar een begrijpelijke God die hanteerbaar is binnen onze logica. Dit is echter een 'valse God', een gebruiksvoorwerp dat ertoe dient om ons ego op te bouwen.
De onoverbrugbare afstand tussen schepsel en Schepper heeft daarentegen tot gevolg dat ‘het kwade in ons - zelfs als het ons hele wezen overspoelt - in geen enkel opzicht de goddelijke zuiverheid, gelukzaligheid en volmaaktheid kan aantasten’. God ontsnapt aan de vertekening van de werkelijkheid waartoe wij geneigd zijn. We kunnen gelukkig 'geen enkele schrede in zijn richting doen'.
Ook ons bestaan ontsnapt aan de pretentie om de oorzaak van onszelf te zijn. Wij bestaan slechts bij de gratie van de 'Vader die in de hemelen is' en die ons uit liefde het leven mogelijk maakt. Daarom moeten we onze blik afwenden van onszelf. Wij kunnen niet op eigen kracht op zoek gaan naar God, want 'hem alleen komt het toe om ons op te zoeken'.
Dit ontdekken we als we 'de richting van onze blik veranderen'. Door de contemplatieve aandacht krijgen we oog voor God als Schepper en dit geeft ons toegang tot de werkelijkheid! Ons leven is geen realiteit vanuit onszelf. Wanneer we uitgaan van de vanzelfsprekendheid van ons bestaan zijn we wereldvreemde dromers. We klagen dan steen en been wanneer deze droom wreed verstoord wordt door ziekte of naderend einde. Hoe onrechtvaardig!
De Naam als toegang tot de werkelijkheid
Na de aanspraak van de Vader in de hemelen volgt de bede Uw Naam worde geheiligd. Dit is geen oproep aan de mens om een stap te zetten in de richting van God. Het is veeleer de uitnodiging om de heiligheid van de goddelijke Naam aan ons te laten gebeuren.
God alleen is bij machte om zichzelf een naam te geven. Zijn Naam kan niet door mensenmond uitgesproken worden. Zijn Naam is zijn spreken. Dat is het Woord. Van elk wezen vormt de naam de bemiddeling tussen hem en de menselijke geest, de enige weg waarlangs de menselijke geest iets vatten kan van dat wezen wanneer het afwezig is. God is afwezig; hij is in de hemel. Zijn Naam is de enige mogelijkheid om toegang tot hem te verkrijgen. Dat is de Middelaar.
In zijn Naam openbaart God ons zijn Gelaat. Het is het Woord waarmee hij ons aanspreekt en tot leven roept. De Naam vormt de brug die ons in staat stelt om - zonder levensgevaar - de afgrond over te steken die ons van hem scheidt. In het Woord dat hij tot ons spreekt en dat als van verre in onze oren weerklinkt, ontvangen we de Naam als een bede om aanwezigheid.
Hoewel ook deze Naam transcendent is, is hij voor de mens toegankelijk. Hij glanst in de schoonheid en orde van deze wereld en in het innerlijk licht van de menselijke ziel. Die Naam is het heilige zelf, daarbuiten bestaat geen heiligheid. Hij behoeft dus niet geheiligd te worden. Als wij om die heiliging vragen, dan vragen wij naar wat eeuwig is, in een zijnsvolheid waar wij zelfs het allerkleinste deel niet aan kunnen toevoegen noch afdoen.
Biddend om de heiliging van de Naam vragen we om opgenomen te worden in de heiligheid van zijn goddelijk wezen. Dit gebeurt wanneer ons bestaan zich ten volle opent om Gods liefdevolle Aanspraak in zich op te nemen. Gods schoonheid komt aan het licht, doordat de menselijke ziel oplicht als Beeld van God. God is een en al verlangen om zijn heiligheid met ons te delen. Bidden is de beaming van dit hartstochtelijk verlangen.
Bidden om wat werkelijk, onwankelbaar en eeuwig is, en in generlei opzicht afhankelijk is van ons vragen, zo'n bidden is het volmaakte verlangen. Wij moeten wel verlangen; wij zijn het verlangen zelf. Maar wij kunnen van dit verlangen, dat ons vastnagelt op het denkbeeldige, op de tijd, het egoïsme. een hefboom maken, die ons uit de schijn overzet in de werkelijkheid, uit de tijd in de eeuwigheid, en uit de gevangenis van het eigen ik bevrijdt, mits wij het verlangen volkomen laten opgaan in de bede om de heiliging van Gods Naam.
Ons gebed voegt niets toe aan de werkelijkheid. We kunnen niet om 'iets' vragen, want daarin zouden we slechts onszelf ontmoeten. Maar juist doordat we vol verlangen onze hand uitsteken naar de geschapen werkelijkheid worden we gedwongen om de richting van onze blik te veranderen. De hand die grijpt naar 'iets' verliest zich immers in het 'niets'. Niets behoort ons toe; we bestaan niet uit onszelf. In het besef dat alles - zelfs ons eigen leven - niet-ik is, gaan we zien dat de hele werkelijkheid 'gave' is. De ontdekking dat we vanuit onszelf niet zijn, openbaart het Gelaat van de Schepper. Daarom bidden we 'om de heiliging van Gods Naam'. In zijn Naam ontvangen we zijn wezen als Aanspraak en gave, en reiken we naar hem in biddende aandacht.
De schreeuw van het hele wezen
Vervolgens staat Simone Weil stil bij de bede Uw koninkrijk kome. Ook al denken we het, we zijn niet vol van onszelf. We komen pas tot bestaan, als we ons in contemplatieve aandacht openen voor wat komt. Dit gebeurt, wanneer heel ons wezen tot een roep wordt om Gods gave en komst.
Hier gaat het om iets wat nog komen moet, wat er niet is. Het rijk van God, dat is de Heilige Geest die de ganse ziel van alle redelijke schepselen volledig vervult. De Geest waait, waarheen hij wil. Men kan hem alleen aanroepen! Men moet er zelfs niet aan denken hem aan te roepen, voor zichzelf, voor deze of gene of voor allen; men moet hem alleen maar aanroepen. Aan hem denken moet een roep, een kreet zijn. Zoals wanneer men aan de hevigste dorst ten prooi is of ziek van dorst, en zich dan ook geen voorstelling meer maakt van het zelf‑drinken en zelfs niet van het drinken in het algemeen, maar alleen maar aan water denkt, het water op zichzelf. Doch dit denken aan water is als de schreeuw van het hele wezen.
Het gebed van de mens is geen stap van de mens naar God toe. Het is slechts ‘de schreeuw van ons hele wezen’ dat smeekt om Gods toe-komst. Wij worden pas geboren, wanneer God zijn intrek neemt in deze menselijke werkelijkheid. Daaraan valt niets te doen. Dat kunnen wij niet vóór zijn. God schept ons niet als eigenstandige werkelijkheid die in zelfvoldaanheid – dat wil zeggen in autonomie en autosufficentie – kan bestaan. Nee, wij komen tot leven wanneer heel ons wezen wordt tot een roep om de tedere aanraking van Gods scheppende hand: de haast onhoorbare toefluistering van ‘de Heilige Geest’. Dit gebeurt wanneer ons bestaan een uitgaande beweging wordt in het bidden van de Heilige Geest zelf, opdat deze ‘de ganse ziel van alle redelijke schepselen volledig vervult’. Het bidden noch de vervulling van dit gebed hangen van de mens af. In ons bidden komt God op ons toe, doordat hij ons in ons bestaan zelf reeds vóór is geweest. In doorschijnendheid is de mens niet meer dan een ‘trait d’union’, het verbindingsstreepje dat mag bidden: ‘Uw koninkrijk kome’. Het Onze Vader is onze uitgestoken hand die zich in pure ontvankelijkheid of ‘aandacht’ opent voor de aanraking door God die ons diepste wezen vormt. Biddend schouwen wij, dat Gods toe-komst in ons werkelijkheid wordt. Welk een wonder!
Verlangen wat gebeurt
De eerste helft van het onzevader sluit af met de bede Uw wil geschiede, gelijk in de hemel zo ook op aarde. Dit betekent niet dat we God vragen om onze wil te doen, maar het is evenmin een oproep om ons te houden aan zijn wil als een externe regelgeving.
Van Gods wil zijn wij alleen ten aanzien van het verleden volkomen, onwankelbaar verzekerd. Alles wat is gebeurd, wat dat ook moge zijn, is overeenkomstig de wil van de almachtige Vader. Dat ligt in het begrip van almacht opgesloten. Ook de toekomst zal, wat zij ook brengen moge, eenmaal voltooid, zich hebben afgespeeld volgens Gods wil. Wij kunnen aan deze overeenstemming niets af‑ of toedoen. En daarom vragen wij, in deze bede, na de opvlucht van ons verlangen naar wat nog mogelijk is, opnieuw datgene wat er is. Maar niet langer een eeuwige werkelijkheid, zoals de heiligheid van het Woord. Hier is het voorwerp van ons bidden al wat er in de tijd geschiedt. Wij bidden om de onwankelbare en eeuwige overeenstemming van wat er in de tijd geschiedt met de goddelijke wil.
Er bestaat niets buiten Gods wil om. Daarom moeten we naar de bestaande werkelijkheid kijken om deze wil te ontdekken. Het geloof in God maakt ons tot mensen die vervuld zijn van een groot realisme. Het bevrijdt ons van mythen waarin de voorbijgaande werkelijkheid van de mens wordt uitgeroepen tot absolute 'werkelijkheid'. We ontdekken wat God vanuit zijn onvoorwaardelijke liefde gewild heeft, door te schouwen hoe hij zich heeft uitgedrukt in de schepping. Daarin ontwaren we het liefdevolle gelaat van de Schepper en zijn liefdeswil. Niets van het geschapene bestaat op eigen gelegenheid en op grond van de eigen wil om te bestaan. Daarom leeft het geschapene 'overeenkomstig de wil van God', als het trouw blijft aan zijn eigen bestaan. Voor zover het in het verleden tot bestaan is gekomen door zich te openen voor de gave van het leven en zich in gehoorzaamheid daarnaar te voegen, geschiedt Gods wil. Ook de toekomst zal 'zich afspelen volgens Gods wil', wanneer deze vanuit de overzijde op ons kan toe-komen en ongehinderd door ons kan stromen.
Het is niet aan ons om Gods wil te vinden, alsof hij zou gelijken op een menselijk project. God wil niet 'iets', maar hij is de Schepper van alles wat bestaat. Daarom behoeven wij ook niet 'iets' te vinden en dat vervolgens te erkennen als Gods wil. Het gaat er slechts om dat wij gaan schouwen wat bestaat en dit als gave te ontvangen. Onverschillig of het beantwoordt aan onze menselijke plannen en verlangens. Wat bestaat is uitdrukking van Gods wil, en 'wij kunnen aan deze overeenstemming niets af- of toedoen'. Daarom bidden wij dat alles er moge zijn zoals het 'er is'! Ons biddend verlangen gaat niet verder dan dat. We bidden dat in tijd en ruimte van de geschapen werkelijkheid alles moge geschieden in 'onwankelbare en eeuwige overeenstemming met de goddelijke wil'. De vraag is immers of wij contemplatief en ontvangend 'in de tijd' ruimte geven aan Gods liefdeswil die scheppend is in de eeuwigheid.
Na in de eerste bede ons verlangen te hebben losgemaakt van de tijd om het te richten op de eeuwigheid, en het aldus te hebben omgevormd, nemen wij dit in zekere zin nu zelf eeuwig geworden verlangen tot ons terug, om het opnieuw op de tijd te richten. Dan dringt ons verlangen door de tijd heen om daarachter de eeuwigheid te vinden. Dit gebeurt, wanneer wij van alles wat geschiedt, een object van ons Verlangen maken. Dat is iets heel anders dan berusting. Zelfs het woord: aanvaarden, is te zwak. Men moet verlangen dat alles wat er gebeurt, inderdaad gebeurt, en niet iets anders. Niet omdat wat er gebeurt goed is in onze ogen, maar omdat God het heeft gewild. en omdat de gehoorzaamheid van de loop der dingen jegens God op zichzelf een hoogste goed is.
Simone Weil laat hier op indringende wijze zien wat de bede betekent dat 'Gods wil geschiede'. Zoals God die de aarde schiep, zag dat alles goed was, zo schouwt de mystieke mens dat wat is. In onze contemplatie zien wij dat het zijnde goed is en maken het tot 'object van ons verlangen'. Dit betekent niet dat alles overeenkomt met menselijke behoeften en verlangens, die zich inderdaad kunnen richten op een andere wijze en kwaliteit van bestaan. Als het aan ons zou liggen, hadden wij misschien een andere en vooral betere schepping gewenst: het ideaal van onze dromen. De kunst van de contemplatie is echter om ons te voegen naar de werkelijkheid die er is. Mystiek maakt ons tot realisten, want we verlangen daardoor 'dat alles wat er gebeurt, inderdaad gebeurt'. We richten ons niet in ongeloof op 'iets anders' wat er eigenlijk had moeten zijn als wij het als schepper voor het zeggen zouden hebben. Integendeel, we maken de werkelijkheid tot object van ons verlangen en gaan alles 'wat er gebeurt' zien met Gods ogen.
Daarmee wordt het negatieve en afschuwelijke niet positief en begerenswaardig, maar we zien dat het goed is 'omdat God het heeft gewild'. In die zin is al het bestaande goed, want het participeert aan het zijn van God. In het bestaan zelf is 'de loop der dingen' op zichzelf, hoe dan ook, 'gehoorzaam jegens God'. Wanneer we bidden dat Gods wil moge geschieden, gaan ook wij participeren aan het 'hoogste goed'. Dit contemplatieve beamen van de werkelijkheid beperkt zich niet tot de tastbare wereld, maar strekt zich uit tot het geestelijk leven. Dat kunnen we immers evenmin tot ons bezit rekenen.
Die verbinding van ons begeren met de almachtige wil Gods dient zich uit te breiden tot aan de dingen van de geest. Onze geestelijke vorderingen en jammerlijke mislukkingen en die van wie ons na staan, hebben een relatie met de andere wereld, maar het is een gebeuren hier op aarde en ín de tijd. Daarom vormt het een klein onderdeel van een onafzienbare zee van gebeurtenissen, met die hele zee op en neer bewogen, overeenkomstig de wil van God.
Ook ons geestelijk leven speelt zich af in tijd en ruimte, want het maakt deel uit van onze geschapen conditie. De mens kan zich nooit ontrekken aan deze geschapenheid, zelfs niet door een hoogstaand geestelijk leven of een grote mate van heiligheid. We komen misschien in de verleiding om te denken dat onze 'jammerlijke mislukkingen' en onze fouten of zonden geen deel uitmaken van de goddelijke werkelijkheid doordat God ze afkeurt. Het is echter een ernstiger bekoring te denken dat het ons lukt om Gods wil te realiseren op ogenblikken van geestelijke groei. Zoals heel ons leven zich beweegt in 'de onafzienbare zee van gebeurtenissen' die geschieden overeenkomstig de wil van God, zo wordt ook ons geestelijk leven 'heen en weer bewogen met die zee'. Er bestaat immers niets buiten de wil van God.
Omdat ons geestelijk falen tot het verleden behoort, moeten wij verlangen dat het inderdaad ís gebeurd. Wij moeten dat verlangen uitstrekken naar de toekomst, voor de tijd waarop ook die toekomst verleden tijd zal zijn.
Doordat wij heel de werkelijkheid tot object van ons verlangen maken, voegen we ons in de wil van God. De dualistische selectie van het zogenaamd 'goede' ten nadele van het 'kwade' sluit ons op in een wereld van narcisme, waarin we werkelijkheid meten aan ons zelfbeeld. In die wereld is er geen plaats voor alteriteit en dus niet voor God.
Dat is een noodzakelijke wijziging van de bede om de komst van het rijk van God. Wij moeten al onze wensen opgeven voor het verlangen naar het eeuwige leven. Maar wij dienen naar dat eeuwige leven zelf met verzaking te verlangen. Men moet zich zelfs niet hechten aan de onthechting. Zich aan de zaligheid hechten is gevaarlijker dan andere vormen van gehechtheid. Men moet aan het eeuwige leven denken zoals men aan water denkt wanneer men van dorst sterft, en tezelfdertijd voor zichzelf en voor wie men liefheeft begeren, dat men voor eeuwig van het water verstoken mag blijven wanneer men het tégen de wil Gods in volop zou krijgen; wanneer tenminste zo iets voorstelbaar is!
Als ongelovigen scheppen we een God naar ons beeld en gelijkenis, dat wil zeggen een God die overeenkomt met ons geïdealiseerd zelfbeeld. Hoe mooi en acceptabel die God ook is, het is een 'valse God'. Een God hier op aarde, aangepast aan ons, sluit ons op in een gevangenis waar we nooit meer iemand ontmoeten. We kunnen de Eeuwige, 'de Vader die in de hemelen is', slechts ontmoeten, wanneer we God om God verlaten. Niet slechts God, maar ook het perspectief van de hemel en 'het eeuwig leven zelf'. Zelfs de onthechting kan ten onder gaan in de narcistische droom van zaligheid en heiligheid. We ontmoeten de Ene slechts wanneer we ons laten vallen in een afgrond van alteriteit. Daar hebben we geen grond meer onder de voeten en ontvalt ons ieder houvast. In die woestijn en leegte waar ieder menselijk referentiekader wegvalt, kan God ontmoet worden van gelaat tot gelaat. Dáár kunnen we bidden dat Gods wil moge geschieden 'hier op aarde zoals in de hemel.
De drie voorafgaande beden hebben betrekking op de drie Personen van de Drie-eenheid, de Zoon, de Geest en de Vader en ook op de driedeling van de tijd, het heden, de toekomst en het verleden. De drie volgende beden hebben meer rechtstreeks betrekking op de drie delen van de tijd, en dan in een andere volgorde, heden, verleden en toekomst.
Simone Weil ontwaart hier een scharnierpunt in het onzevader. Terugkijkend, ziet zij hoe - in de Naam - de Vader in het heden het Woord uitspreekt en de mens verlangt om geheiligd te worden door deze goddelijke Aanspraak. Om de toekomst wordt gebeden, doordat de mens zichzelf ontdekt als schreeuw naar de instroom van de Heilige Geest in de geschapen werkelijkheid. We hechten ons aan het verleden, doordat we alles wat gebeurt uit de hand van de Vader ontvangen die alles wat bestaat, schiep overeenkomstig zijn goddelijke wil. De drie volgende beden volgen dit zelfde patroon in een andere volgorde. Daarmee wordt het onzevader tot een spiraalvormige beweging die de mens meeneemt in de diepte van de goddelijke werkelijkheid.
Vervuld worden met Gods kracht
De eerste bede van het tweede gedeelte van het onzevader richt ons volgens Simone Weil op de aanwezigheid van Christus in het heden: Geef ons heden ons brood, dat bovennatuurlijk is. Christus heeft zichzelf als brood uit handen gegeven om het leven van de mens te worden. Deze handeling voltrekt zich altijd in het heden.
De Christus is ons brood. Wij kunnen hem er daarom alleen voor het heden om bidden. Want hij is er altijd, aan de deur van ons hart, vragend om binnen te treden, maar hij forceert onze toestemming niet. Als wij hem toestaan binnen te komen, dan treedt hij binnen. Zodra wij hem afwijzen, gaat hij heen. Wij kunnen onze wil van vandaag niet binden aan die van morgen, met Christus afspreken dat hij ook mórgen bij ons zal zijn, ook als wij dat dán niet zouden willen.
Te gemakkelijk denken wij aan de komst van Christus als een stap die van hem uitgaat. Steeds weer zijn we geneigd de oorzaak van wat ons overkomt, bij anderen te leggen. Christus is evenwel geen noodlot dat ons al of niet overkomt. Van eeuwigheid heeft God zijn liefdeswoord tot ons gesproken in schepping en verlossing. Wij bestaan niet zonder deze Aanspraak. Christus bevindt zich 'altijd aan de deur van ons hart, vragend om binnen te treden'. In zijn onvoorwaardelijke liefde maakt God zich afhankelijk van 'onze toestemming'. Dit is immers de dwaasheid van het kruis: 'Als wij hem toestaan binnen te komen, dan treedt hij binnen. Zodra wij hem afwijzen, gaat hij heen.' Hoewel wij geschapen zijn met het oog op de liefdesontmoeting met onze Schepper wacht God erop dat we antwoord geven op zijn liefdesaanbod. Dit antwoord voltrekt zich altijd in het heden. Zodra wij ons sluiten voor de ander, is er geen sprake meer van een ontmoeting. Doordat wij instemmen met zijn aanwezigheid die reeds een feit is, gebeurt deze aanwezigheid aan ons. Christus treedt op ons toe in onze instemming.
Onze instemming met zijn tegenwoordigheid is hetzelfde als zijn tegenwoordigheid zelf. De instemming is een akte, die daarom alleen actuéél kan zijn. Ons is niet een wil geschonken die op de toekomst kan worden betrokken. Alles wat in onze wil niet een rechtstreekse uitwerking heeft, is verbeelding. Het werkzame deel van onze wil heeft een directe uitwerking en is van de wil zelf niet te scheiden. Dat werkzame deel van de wil is niet een inspanning die op de toekomst is gericht. Het is de instemming, het 'jawoord' bij het huwelijk. Een 'ja', uitgesproken in dit heden en met het oog op dit heden. Echter als een eeuwig woord, want het is de beaming van de vereniging van Christus met het eeuwige deel van onze ziel.
Wij kunnen slechts instemmen met Christus aanwezigheid in de actualiteit van het ogenblik. Door deze instemming laten wij Christus toe in ons bewustzijn. Doordat we op hem toetreden, beseffen we hoe zijn komst ons vóór is geweest. Deze bewustwording geschiedt onvermijdelijk in het heden en kan nooit een voornemen zijn voor de toekomst. Als wij aarzelen om de aanwezigheid van Christus nu bij ons toe te laten of dit uitstellen tot morgen, komen we niet verder dan de 'verbeelding'. We bedenken dan hoe mooi het zou zijn, maar houden de deur angstvallig gesloten. Pas wanneer we effectief ja zeggen op zijn komst, willen we leven in zijn aanwezigheid en kan deze aan ons gebeuren in onze bewustwording. Doordat we onszelf in overgave en aanvaarding uitleveren aan zijn komst, verbinden we ons met hem in het 'huwelijk' van de liefdesontmoeting.
Onverschillig wanneer dit 'jawoord' in de tijd wordt uitgesproken, het is een woord dat van eeuwigheid weerklinkt. Christus - het eeuwige Woord van de Vader - verenigt zich immers in ons jawoord 'met het eeuwige deel van de ziel'. In zijn Aanspraak brengt hij aan het licht dat God ons van eeuwigheid gewild en bemind heeft. In ons jawoord treden we binnen in deze goddelijke werkelijkheid.
Wij hebben brood nodig. Wij zijn wezens die onze levenskracht voortdurend aan onze omgeving ontlenen, en naarmate wij die kracht tot ons nemen, putten wij haar ook weer uit door alles wat wij doen. Als onze energie niet dagelijks wordt vernieuwd, worden we krachteloos en verlamd.
Als wij eenmaal het bestaan uit Gods hand ontvangen hebben, moeten wij deze goddelijke levenskracht steeds weer tot ons toelaten. We bestaan geen ogenblik uit eigen kracht. Het leven is nooit van ons als een bezit. Het is verleden of toekomst, maar komt in het heden tot bestaan. ieder ogenblik moeten we geboren worden. Als we ons sluiten voor deze wonderlijke instroom van levenskracht, 'worden we krachtloos en verlamd'. Er bestaan vele bemiddelingen van deze goddelijke kracht die ons vervult. Soms nauwelijks herkenbaar.
Behalve ons eigenlijke, letterlijke voedsel, leveren allerlei prikkels ons levenskracht. Geld, bevordering, aanzien, onderscheidingen, beroemdheid, macht, mensen van wie wij houden, alles wat ons tot handelen aanzet, is voor ons als brood. Als één van deze dingen waaraan wij ons hechten, maar voldoende diep in ons doordringt - tot op de wortels van ons lichamelijk bestaan - dan kunnen wij in elkaar storten of zelfs sterven indien wij ervan verstoken blijven. Men noemt dat sterven van verdriet. Dat is net als sterven van de honger.
God geeft ons het leven in de vorm van onze geschapenheid. Het is ons niet toegestaan om zo te vergeestelijken, dat we ons verbeelden dat we de lichamelijke aanraking van de Schepper kunnen missen. We kunnen zonder brood noch liefde en aandacht van de medemens! God heeft ons geschapen en bemind in de concreetheid van het weefsel van ons lichaam en van onze sociale en psychische identiteit. Als dit ons zou ontbreken, zouden we 'sterven van de honger'. We leven pas echt, als we ons hechten aan voedsel, waardering of de beminde.
Al deze dingen, waaraan de mens zich hecht, vormen met het eigenlijke voedsel tezamen het aardse brood. Het hangt helemaal van de omstandigheden af, of wij dat voedsel krijgen dan wel moeten ontberen. Wij behoeven ter zake van deze omstandigheden niets anders te vragen dan dat zij met Gods wil mogen overeenkomen. Wij behoeven niet om ons aardse brood te vragen. Een transcendente kracht waarvan de bron in de hemel is gelegen, die is het daarentegen die in ons gaat stromen zodra wij ernaar verlangen. Ze is een echte krácht, want door bemiddeling van onze ziel en ons lichaam voltrekt zij bepaalde handelingen.
God geeft ons het bestaan, doordat hij ons het vermogen geeft om ons te hechten aan zijn gaven. Als de concrete omstandigheden van ons leven 'overeenkomen met Gods wil' zal hij ze ons geven. Daar moeten we dus voor bidden, en niet voor het toevallige en voorbijgaande 'aardse brood'. In de gaven van zijn schepping geeft God zichzelf. Als wij dit wonder in ons 'verlangen' aan ons laten geschieden, laat God deze goddelijke werkelijkheid - deze 'transcendente kracht' - 'in ons stromen'. 'Door de bemiddeling van onze ziel en ons lichaam' geeft deze goddelijke levenskracht vorm aan ons menselijke handelen. Wij moeten niet besluiten om handelingen te verrichten, maar bidden dat deze goddelijke instroom zich zal voltrekken in ons handelen voorbij ons handelen.
Wij moeten om die kracht bidden. Op het ogenblik, waarop wij erom vragen, en door het feit alléén al, dat wij erom vragen, weten we dat God ons deze kracht geven wil. Wij moeten het niet kunnen verdragen dat wij ook maar één dag zonder deze gave zouden moeten leven. Want vanaf het ogenblik dat alleen de aardse, aan de noodzakelijkheid onderworpen krachten, onze handelingen gaande houden, zijn we nog slechts tot het doen en het bedenken van het kwade in staat. 'God zag, dat de boosheid des mensen groot was en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was' (Genesis 6 ‑ 5). De noodzakelijkheid die tot het kwade leidt, heerst volkomen over ons, behalve dán wanneer de kracht vanuit de hoge in ons ingaat. Maar daarvan kunnen wij geen voorraad aanleggen.
Aan ons zelf overgelaten 'zijn we nog slechts tot het doen en het bedenken van het kwade in staat'. 'Wanneer de kracht vanuit de hoge in ons ingaat', worden we vervuld met de goddelijke levenskracht die ons tot leven roept. Dit is een wonder dat altijd nog te gebeuren staat. Als we onszelf en onze eigenmachtigheid loslaten, kan God zich in zijn oneindige volheid in ons uitstorten en ons vullen. Maar we kunnen hem nooit vasthouden of rechten op hem doen gelden, want hij is niet vast te leggen in een calculeerbare 'voorraad'.
Vergeven is de dood aanvaarden
Vervolgens schrijft Simone Weil een commentaar op de bede En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Hierin volgt zij niet het traditionele denken dat schulden en zonden te eenvoudig op een lijn plaatst. Op indringende wijze houdt zij de moderne mens een spiegel voor, die voert tot mystieke zelfvergetelheid.
Wanneer wij deze woorden uitspreken, dan moeten reeds alle schulden vergeven zijn. Het gaat niet alleen om herstel van vermeend of werkelijk onrecht. Het is ook de erkentelijkheid voor het goede dat wij hebben gedaan, en in het algemeen alles wat wij van de kant van mensen en dingen verwachten, alles waarvan wij geloven dat het ons toekomt, én waarvan het ontbreken ons het gevoel zou geven te kort gedaan te zijn. Dat zijn rechten, waarvan we menen dat ze ons op grond van het verleden nu ook in de toekomst verleend blijven.
We kunnen God pas om vergeving van onze schulden vragen, als wij alle schulden vergeven hebben. Allereerst stelt Simone Weil evenwel de vraag: wat zijn die 'schulden' eigenlijk en wie de 'schuldenaars'? Te gemakkelijk denken we aan onrecht dat ons is aangedaan en dat hersteld moet worden, voordat wij de andere persoon weer recht in de ogen kunnen zien. 'Onrecht' impliceert 'recht'. De vraag is dan waaraan we dit recht eigenlijk ontlenen? Het lijkt gemakkelijk om te denken dat we allen als mensen gelijk zijn en dezelfde rechten hebben. Maar gelijk waarin? Wat is dat, wat we als een vanzelfsprekend bezit aan onszelf mogen toeschrijven? Is datgene wat we in het verleden goed gedaan hebben ons bezit? Is het van ons? Mogen we van anderen hier erkentelijkheid voor verwachten? En zelfs eisen, zodat het ontbreken hiervan ons tekort zou doen? Hebben we recht op erkentelijkheid? Dienen anderen ons te waarderen, omdat we gisteren toevallig iets goeds gedaan hebben? Hebben we het daardoor gemaakt? Geeft het verleden ons recht op de toekomst? Is goedheid een investering met gegarandeerde opbrengst? Maar goedheid kan toch niet op berekening steunen? Door goedheid komen anderen niet bij ons in het krijt te staan. Vergeving is geen uitzonderlijke prestatie die nogmaals onze superioriteit bewijst.
Allereerst het recht op een zekere dúúr. Wanneer we lange tijd van iets hebben genoten, dan denken we, dat het van ons is en dat het lot verplicht is ons er nog langer van te laten genieten.
Het lijkt een tegenspraak: genieten van iets waar we recht op hebben. Als we ergens intens van genieten, dan gebeurt het zo gemakkelijk dat we ons amper kunnen voorstellen dat we het morgen weer krijt raken. We vinden het vanzelfsprekend dat we lang zullen leven en allerlei goede dingen ons toevallen. Maar hoe kunnen we genieten van een leven waar we louter recht op hebben? Dat is immers niet meer dan een vanzelfsprekendheid! Hoe langer het leven duurt, hoe minder we ons kunnen voorstellen dat het op een dag ophoudt. Toch brengt de lange duur ons steeds dichter bij het onvermijdelijke einde. Valt er dan nog wel te genieten? Duur en genot spreken elkaar tegen.
Dan het recht op beloning van iedere moeite, of het nu arbeid, leed of verlangen is. Telkens wanneer wij ons hebben ingespannen, en we worden niet naar evenredigheid door een zichtbaar resultaat beloond, dan hebben we een gevoel alsof het evenwicht verstoord is, een gevoel van leegte dat ons doet geloven dat we bestolen zijn.
Wanneer iets ons heel veel moeite kost, dan hechten we ons daar ook heel sterk aan. Iets wat ons heel gemakkelijk af gaat, vergeten we ook snel. Moeite maakt ons dus kwetsbaar, want moeite en inspanning zijn een investering in de toekomst. We geven veel en verwachten daarom ook veel terug. Het minste is wel dat de ander ons dankbaar is en ons beloont met een blik of een gebaar. Maar hebben we daar recht op en is het uitblijven daarvan een 'onrecht'? Moeten anderen ons per se terugbetalen met uitingen van materiële of emotionele erkenning? Staan ze bij ons in de schuld? Is het niet voldoende dat wij geven en zij genieten?
De moeite die het ons kost om een belediging te ondergaan, maakt dat we verlangend uitzien naar een strafmaatregel of naar de verontschuldigingen van wie ons beledigde; de moeite, die we doen om iets goeds te verrichten, doet ons uitzien naar de dankbaarheid van wie wij aan ons verplichtten.
Anderen moeten hoe dan ook 'betalen' voor onze inspanningen. We geven immers niet voor niets! Strafmaatregelen of verontschuldigen zijn nodig om de balans tussen ons weer in evenwicht te krijgen, wanneer we gekwetst zijn. Woorden en gebaren van dank 'vergoeden' de investering van onze goedheid. Bestaat er dan geen goedheid? Is alles slechts handelswaar? Het probleem van ons mensen is, dat we samen verantwoordelijk zijn voor de goedheid van de wereld, die we vervolgens samen moeten delen. Het zicht van iedere persoon op dit gezamenlijke project wordt evenwel beperkt door individuele belangen.
Dit zijn maar bepaalde gevallen van een universele wet van onze ziel. Telkens wanneer er iets van ons uitgaat, hebben we de volstrekte behoefte aan minstens de tegenwaarde, en omdat wij daar behoefte aan hebben, geloven wij, dat we er recht op hebben.
De conditie van de menselijke persoon wordt getekend door innerlijke tegenspraak. Natuurlijke beperkingen worden ons enerzijds opgelegd door de materiële begrensdheid en vergankelijkheid van de geschapen wereld. Daarin leven mensen anderzijds totaal! De ontmoeting met de werkelijkheid zoals God ons die gegeven heeft, omvat immers het gehele bestaan. Doordat mensen niet ten dele kunnen leven, gaat hun verlangen naar de hele werkelijkheid uit en naar een bestaan dat als vanzelfsprekend voortduurt. Dit is geen gebrek of kortzichtigheid die het gevolg zijn van een egoïstische levenshouding. Nee, het is een 'wet van de ziel' of de natuurlijke logica van het menselijk bestaan. Aan kleine mensen wordt door de Schepper de totaliteit geschonken van de schepping! Het is evenwel moeilijk om met dit wonder om te gaan wanneer we het juiste perspectief verliezen.
Onze schuldenaren, dat zijn alle mensen, alle dingen, het hele heelal. We menen, dat we bij alles nog een tegoed hebben. In al dat krediet dat we denken te bezitten, gaat het steeds om een denkbeeldig krediet dat het verleden ons voor de toekomst schijnt te verlenen.
Ten onrechte menen we dat alles en iedereen bij ons in het krijt staan. Doordat de gaven van God in de schepping een tijdelijk karakter hebben, voltrekken ze zich in duurzaamheid. Deze duur schept in ons vertrouwdheid en gevoel van vanzelfsprekendheid. Doordat het menselijke bestaan onze totale inzet vraagt, investeren we ons hele 'bezit' in een onzekere toekomst. Deze toewijding geeft ons een gevoel van veiligheid. We leven nooit echt in het heden. Op grond van datgene wat achter ons ligt, bouwen we aan 'zekerheden' voor een toekomst die voor ons ligt. Teruggebogen naar het verleden reiken we naar een toekomst die zich te enen male aan onze greep onttrekt. Zo vergeten we in het heden te leven. We dromen van een voorbije tijd waarin we menen een veilig bezit te hebben opgebouwd. Of we dromen van een rooskleurige toekomst waarin het wonder van Gods gave ons geenszins kan ontkomen. Toch verhindert juist de illusoire romantiek van een 'geslaagd leven' op grond van rotsvaste toezeggingen ons om binnen te treden in de lege ruimte van onze 'geboorte'. Dromers worden niet 'geboren'. Zij durven de sprong niet aan in de ongevormde leegte van het heden, waarin 'zekerheid' noch 'recht' bestaan. Op grond van het voorbijgaande verleden van goedheid of kwetsing beelden zij zich in voldoende krediet opgebouwd te hebben voor een onzekere toekomst die hen beangstigt. Het drama dus van een leven dat ongeboren blijft.
Juist van dit vermeend krediet moeten wij afzien. Onze schuldenaren te hebben vergeven, betekent in ééns afstand te doen van het verleden. Het is aanvaarden, dat de toekomst nog maagdelijk en gaaf is, wel strikt gebonden aan het verleden door banden die wij niet kennen, maar volkomen vrij van wat erin naar onze verbeelding zou moeten gebeuren. Aanvaarden dat er in het algemeen en voor óns in het bijzonder, nog van alles kan gebeuren, en dat de dag van morgen van heel ons verleden een onvruchtbare en ijdele zaak maakt.
Als wij het aandurven om het leven uit Gods hand te ontvangen als onverdiende gave, zien wij af van alle rechten die we aan het verleden ontlenen. Als het om dingen gaat met een materiële waarde of om menselijke gevoelens die hun recht van bestaan hebben, kunnen anderen bij ons in het krijt staan. Het wonder van het bestaan valt ons evenwel toe vanuit Gods onvoorwaardelijke liefde. Deze liefde is op 'niets van ons' gebaseerd. Zij is pure gave! 'Maagdelijk en gaaf', want in niets gebonden aan onze verbeelding van wat God ons verschuldigd is. De toekomst 'aanvaarden' als gave van Gods vrijgevige liefde bevrijdt ons van de obsessionele gebondenheid aan het verleden, waarin we zowel onszelf als anderen gevangen houden.
Door ineens af te zien van alles, wat het verleden heeft opgeleverd, kunnen wij God bidden, dat onze begane zonden niet langer hun ellendige vrucht van kwaad en dwaling zullen dragen. Wanneer we ons vastklampen aan het verleden, dan kan zelfs God deze afschuwelijke vruchtvorming in ons niet verhinderen. Wij kunnen ons niet aan het verleden hechten zonder tevens ons vast te klampen aan onze misdrijven, want het meest wezenlijke kwaad in ons kennen we zelf niet.
Wanneer wij anderen in gijzeling houden om daardoor onze vermeende rechten te kunnen opeisen, dan zullen we ook zelf in de ban blijven van onze reële zwakheden en misstappen. Het verleden geldt niet alleen voor anderen! Het verleden is de ergste kerker die denkbaar is, maar waarin velen zichzelf tot 'levenslang' veroordelen. Dromend van een lang leven, tollen ze rond in de veiligheid van gisteren. Opgesloten in de eenzame cel van hun zelfgenoegzaamheid weigeren ze de hand uit te strekken naar de Ander. In de wereld van Gods onvoorwaardelijke Liefde bestaan er geen rechten, maar ook geen schulden. Door de blik van zijn liefde tooit hij ieder schepsel met de pracht van zijn bestaan.[11] Wat weten we eigenlijk van anderen, want we kennen zelfs het meest wezenlijke van onszelf niet: de Liefde die ons tot bestaan roept en die al onze zwakheden tot goddelijke kracht maakt.
Het grootste krediet echter dat we bij het heelal menen te bezitten, is de verlenging van de duur van onze persoonlijkheid. Hierin zijn alle kredieten vervat. Een instinct tot zelfbehoud geeft ons de gedachte, dat dit voortzetten van onze persoonlijkheid noodzakelijk is, en we denken, dat iets wat noodzakelijk is, nu ook een recht is. Daarvan vertelt die geschiedenis van een bedelaar, die tegen Talleyrand zei: 'Excellentie, ik moet toch óók leven', waarop Talleyrand antwoordde: 'Ik zie er de noodzaak niet van in'.
Omdat we het leven uit onzekerheid niet durven te aanvaarden als een onverdiende gave, beelden we ons in dat het vanzelfsprekend en noodzakelijk is. Die droom is de meest subtiele truc die denkbaar is. Ons 'instinct tot zelfbehoud' gebruikt dit immers als een vluchtroute die ons het ware leven bespaart. Doordat we ons niet durven te verwonderen over het leven, worden we ook onbekwaam om het te leven. Het drama van de mens die gekerkerd ligt in zijn eigen angst, in de hoop hiermee veiligheid en behoud te verwerven! Maar waartoe al deze moeite? Is een ongeleefd leven dat wel waard?
Onze persoonlijkheid hangt volkomen van de omstandigheden af, en die hebben een onbegrensde macht om haar te verpletteren. Maar we gaan nog liever dood dan dát te erkennen. Het evenwicht van de wereld ziet er voor ons als een dergelijk verloop der omstandigheden uit, dat in ieder geval ónze persoonlijkheid ongedeerd blijft, en ons vaste bezit schijnt te zijn. Alles wat er in het verleden geweest is en ons in onze persoonlijkheid heeft geschaad, lijkt ons een verstoring van het evenwicht toe, dat vandaag of morgen feilloos moet worden hersteld door gebeurtenissen van een tegengestelde uitwerking. Wij leven uit dat wachten op zulke compensaties. De dreigende nadering van de dood is vooral daarom verschrikkelijk, omdat deze ons het inzicht brengt dat zulke vergoedingen niet zullen komen.
Hoe is het toch mogelijk dat leed en onrecht bestaan? Hoe kan God dat toelaten? En waarom treffen ons ziekte en dood? Of redeloos geweld en rampen? Hoe is een almachtige God tot zo'n halfslachtige oplossing gekomen? Een leven dat verzinkt in het niets is toch geen leven! Dat moet een vergissing zijn! Met enige ingenieusiteit had God toch een schepping kunnen bedenken die de zekerheid van een eeuwig leven biedt? Want dat is immers de plaats die ons toebehoort! Laten we bidden dat God zich bekeert en het noodzakelijke evenwicht herstelt. Hardhandig roept de dood ons echter tot de orde. We leven niet door te dromen van almacht en zelfbehoud. Door ons uit te zonderen van de dood, roept God ons tot leven. Dit wonder blijft ondenkbaar voor de mens die niet verder komt dan de vanzelfsprekendheid van de voorbije dag. Leven is geen recht, maar de onverdiende gave die voortvloeit uit Gods onvoorwaardelijke Liefde. Deze gave wordt slechts gegarandeerd door de dood. Dat is de natuurlijke conditie van de mens. Door God geboetseerd uit stof, van de aarde genomen, heeft hij ons uit het niets geschapen. Tot stof zullen we in de dood terugkeren. Uit onszelf bezitten niet meer rechten.
Schuldvergeving, dat is het verzaken van de eigen persoonlijkheid. Alles wat ik 'ik' noem, verzaken. Zonder één uitzondering. Weten dat in hetgeen door mij 'ik' genoemd wordt, niets, geen enkel psychisch element, schuilt dat de uiterlijke omstandigheden niet kunnen vernietigen. Dat aanvaarden! Zich erover verheugen, dat dit zo is.
Wanneer we afzien van de pretentie om in alle omstandigheden te overleven, openen we ons voor de gave van het leven. De dood aanvaarden betekent immers tevens het leven ontvangen. Als we de dood uitsluiten, ontkennen we God die in ons het wonder van zijn Liefde tot uitdrukking brengt. Maar doordat we door de denkbeeldige constructie van een 'ik' er de voorkeur aan geven onszelf uit te zonderen van het niets, blijven we 'ongeboren' in de dood gevangen. De dood schenkt ons de mogelijkheid om ons over het leven te verheugen en daarvan intens te genieten. De dood houdt het leven in het goede spoor, want ze bevrijdt ons van denkbeeldige rechten.
De woorden: 'Uw wil geschiede', bevatten deze aanvaarding reeds, wanneer men ze met de ganse ziel uitspreekt. Daarom kan men enkele ogenblikken later zeggen: ‘Wij hebben onze schuldenaren vergeven’. Het kwijtschelden der schulden, dat is de armoede van de geest. De geestelijke naaktheid, de dood. Indien wij de dood volledig aanvaarden, kunnen wij God bidden ons, ná de bevrijding van het kwade dat in ons is, te doen herleven.
Het lijkt zo gemakkelijk om liefde toe te laten. Toch is het een zware opgave om Gods liefdeswil te aanvaarden. Meestal gebruiken we die liever om ons te vrijwaren van alle onheil. Daarom is het van groot belang om de woorden: 'uw wil geschiede' 'met de ganse ziel uit te spreken'. Immers, 'indien wij de dood aanvaarden, kunnen wij God bidden ons, ná de bevrijding van het kwade dat in ons is, te doen herleven'. De dood is de poort waardoor we in het leven in God binnentreden. Het kleine beetje leven dat we menen veilig te stellen door ons te vergrijpen aan datgene waar we geen 'recht' op hebben, is niets in vergelijking met de volheid van leven die we in God ontvangen. Ons angstig aan het leven vastklampen is immers geen kunst. Het einddoel van ons leven bestaat erin om het goddelijk leven in ons te laten stromen. Dat is verrijzenis!
Want hem om vergeving der schulden vragen, dat betekent bidden dat hij het in ons wonend kwaad moge uitwissen. Vergeving is zuivering. Het kwaad, dat in ons is en er blijft, kan zelfs door God niet vergeven worden. God heeft ons onze schulden vergeven, wanneer hij ons in de staat der volmaaktheid heeft gebracht. Tot op dié dag vergeeft God ons onze schulden gedeeltelijk, namelijk naar de mate, waarin wij zelf onze schuldenaren van harte vergeven.
We bidden God allereerst om bevrijd te worden van onze denkbeeldige 'rechten'. Daardoor wordt het mogelijk naar anderen te kijken met open vizier en hen niet langer te stigmatiseren als 'schuldenaars'. Als we ons afsluiten voor de liefde die ons in staat stelt om anderen te omarmen en hen het leven mogelijk te maken, blokkeren we Gods scheppende Liefde die ons het ware leven geeft. Laat ons bidden dat God onze weerstand breekt.
Er is geen tijd waarin de kansen om te overleven tot zo grote hoogte gestegen zijn, maar die tegelijk de overbodigheid van God tot een nieuw 'geloof' heeft gemaakt. De kathedralen van de huidige tijd zijn ziekenhuizen, waar wonderdokters de taak van God overnemen. Onze rechten zijn omslachtig verzekerd. Artsen moeten met medische indicaties onze levenskansen eindeloos vergroten. Is het zo moeilijk om het risico van het leven aan ons toe te laten? Een leven dat 'om niet' gegeven wordt en dat zich als een wonder in ons voltrekt, is toch eigenlijk eindeloos mooier dan alle zelfgemaakte dromen. Met haar mystieke interpretatie van het onzevader nodigt Simone Weil ons uit om te leven zonder rechten, en te genieten van al het mooie dat ons zonder redenen gegeven wordt. In de zelfvergetelheid van de dood komen we immers tot leven!
De aanraking met het kwade
Bij de bespreking van de zesde bede En leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het kwade, plaatst Simone Weil deze als het slotakkoord van een proces van voortgaande omvorming. Het onzevader is immers geen willekeurig gebed, maar de samenvatting van alle andere gebeden. De mens die dit gebed vol aandacht binnengaat, ervaart hierin door God geraakt te worden.
Dit gebed bevat alle mogelijke beden. Men kan geen gebed bedenken dat er niet in is opgesloten. Wat Christus is in vergelijking met de mensen, is dit gebed, wanneer we het met elk ander vergelijken. Het is onmogelijk dat, wanneer men dit gebed eenmaal uitspreekt en al zijn aandacht richt op elk woord daarin, er in de ziel niet een misschien wel oneindig kleine, maar toch werkelijke verandering zou plaatsvinden.
Het onzevader is geen gebed waartoe we een besluit nemen en dat we bedenken. In het bidden van het onzevader worden we tot bidders gemaakt. Terwijl de woorden van Christus in ons weerklinken, beluisteren we het zuchten van de Geest. We laten ons meedragen door dit gebed, meedeinend op zijn stroom. De zes beden zijn als stapstenen die ons brengen tot het wonderbare schouwen van Gods Gelaat. Het is niet de concentratie op de inhoud die ons tot God voert, zoals dit gebeurt bij talloze 'menselijke gebeden'. Vóór iedere gedachte die zich bewust op God richt, vormt het loutere uitspreken van dit gebed reeds bij de eerste keer een toegang tot hem. Wanneer we daarbij onze 'aandacht richten op ieder woord' bewerkt dat gaandeweg in ons een diepgaande omvorming.
De zes beden behoren twee aan twee bij elkaar. Het transcendente brood is hetzelfde als de goddelijke Naam. Dat brengt de mens in aanraking met God. Het rijk van God is hetzelfde als zijn bescherming die ons behoedt voor het kwade. Beschermen is een koninklijke taak. De vergeving van de schulden jegens onze schuldenaren is hetzelfde als het aanvaarden van Gods wil. Het verschil is, dat in de drie eerste beden de aandacht alleen op God is gericht. In de laatste drie richt men de aandacht opnieuw op zichzelf, om zichzelf te dwingen deze beden daadwerkelijk en niet denkbeeldig uit te spreken.
In het uitspreken van de Naam treden we toe op de Ene Heilige. We ervaren onszelf als een en al verlangen om zijn oneindige werkelijkheid in ons leven toe te laten. In het ontvangen van het brood stemmen we in met de komst van Christus, die heden bij ons binnentreedt. Zijn liefdevolle aanwezigheid voltrekt zich in ons jawoord, waardoor we zijn kracht in ons toelaten. In de beweging van de Naam en het brood worden we in aanraking gebracht met God als ons diepste wezen. Wanneer we vervolgens onszelf aan God uit handen geven, wordt heel ons wezen een roep om vervuld te worden door God. In het besef van de kwetsbaarheid ten gevolge van ons bestaan in de tijd, zijn we bevreesd voor de krachten in onszelf die ons te gronde kunnen richten. Daarom vragen we om bescherming door Gods almacht. Door de aanvaarding van de dood treden wij tenslotte binnen in het ware leven dat ons geenszins verschuldigd is. In het afzien van alle denkbeeldige aanspraken, vergeven we anderen hun schulden en vragen we vergeving voor het kwaad dat in ons woont. Zo vertrouwen we ons toe aan Gods wil. Terwijl de eerste drie beden onze aandacht richten op God alléén die in het bestaan zelf ons wezen vormt, openen we ons in het tweede drietal voor de werking van Gods kracht die ons in ons jawoord omvormt tot authentiek bestaan.
In de eerste helft van het gebed begint men met het aanvaarden. Dan vergunt men het zich wensen uit te spreken. Vervolgens herstelt men dit door opnieuw terug te keren naar de aanvaarding. In de tweede helft is er een andere volgorde. Hier eindigt men met uitdrukking te geven aan een wens. Nu is die wens negatief geworden; en heeft de vorm van een angst. Daarom beantwoordt die wens aan de hoogste graad van ootmoed, die dan ook het juiste slot van het gebed vormt.
De compositie van het onzevader ontstaat niet alleen, doordat de beden van de eerste en de tweede helft zo aan elkaar gekoppeld zijn dat zij door hun opeenvolging ons binnenvoeren in Gods bestaan, maar ook doordat de twee panelen samen ons begeleiden op onze geestelijke weg. Na de aanroeping van 'onze vader die in de hemelen zijt', begint het gebed met de aanvaarding van de heiligheid van Gods Naam opdat deze ons vervult. Hierdoor verlaten we de illusie van onze 'ikkigheid' om binnen te treden in de eeuwige werkelijkheid, namelijk God zelf. Hiertoe bidden we vervolgens om Gods Geest, opdat die ons wezen volledig vervuld met zijn koninklijke aanwezigheid. Dit kan alleen als wij Gods wil aanvaarden als het diepste wezen van ons geschapen bestaan in de tijd.
Het tweede paneel van het onzevader voert ons van de aanvaarding van de werkelijkheid van de Vader naar de ootmoed, waardoor onze eigen 'nietigheid' zich opent als ruimte om God te ontvangen tot onze heling. Doordat we ons voeden met het Woord ten leven, wordt onze ziel met Christus verenigd in het jawoord dat instemming is met zijn tegenwoordigheid. Via het besef dat het leven ons 'om niet' gegeven is in een situatie van onverschuldigdheid, worden we gezuiverd van onze neiging om te grijpen wat niet van ons is. Tenslotte bidden we om bevrijd te worden van de 'nietigheid' die ons als obsessie gevangen houdt. Zo wordt onze angst omgevormd tot vertrouwen, doordat we heel ons bestaan aan God uit handen geven.
Wanneer we ons nu op de laatste bede concentreren, valt het op dat Simone Weil in haar uitleg het gebed laat uitlopen op de onzekerheid van de toekomst die voor ons ligt.
De enige beproeving voor de mens bestaat hierin, dat hij in de aanraking met het kwade aan zichzelf wordt overgelaten. Op die manier wordt langs de weg der ervaring het 'nietige' van de mens duidelijk bewezen. Ofschoon de ziel het bovennatuurlijke brood ontving op het ogenblik waarop zij erom vroeg, is haar vreugde met vrees vermengd, omdat zij dat brood alleen voor het heden heeft kunnen vragen. De toekomst blijft onzeker. De ziel heeft niet het recht brood voor morgen te vragen, maar zij geeft uiting aan haar vrees door een smeekbede. Daar eindigt ze mee. Het woord 'Vader' stond aan het begin van het gebed, het woord 'kwade' besluit het. We moeten vanuit het vertrouwen naar de vrees gaan. Alleen het vertrouwen heeft voldoende kracht om te verhoeden, dat de angst de oorzaak van onze ondergang wordt.
Zelfs wanneer we ons bestaan geheel aan God uit handen geven, willen we ons in ons geestelijk leven verzekeren van Gods aanwezigheid. We kunnen ons echter nooit bevrijden van de kwetsbaarheid van het menselijk bestaan en daarmee van de angst die we in ons lijf en ons bewustzijn met ons meedragen. Er bestaan geen vormen van 'heiligheid' die we ooit kunnen toerekenen aan onszelf. Erger nog, 'in de aanraking met het kwade' kunnen we ons slechts toevertrouwen aan de kracht die God ons 'heden' geven wil. Omdat er geen blijvende uitweg bestaat uit onze fundamentele 'nietigheid', is onze 'vreugde' altijd 'met vrees vermengd'. De weg naar God kent geen zekerheid, want zij kan zich slechts als bede voltrekken.
Doordat we ons toevertrouwen aan de Vader, kunnen we de confrontatie aan met het 'nietige' en het 'kwade' dat ons eigen is. Deze realiteitszin die gebaseerd is op de aanvaarding van 'de heiliging van Gods Naam', behoedt ons ervoor dat wij volharden in het kwade en zo uit angst ten onder gaan. Zo voert het bidden van het onzevader ons stap voor stap tot de ootmoedige aanvaarding van de Vader als de uiteindelijke werkelijkheid waarin wij mogen binnentreden.
Na de naam, het rijk, en de wil te hebben aanschouwd, na het bovennatuurlijke brood te hebben ontvangen en gereinigd te zijn van het kwade, is de ziel gereed voor de ware ootmoed, die de kroon van alle deugden is. De ootmoed bestaat hierin, dat men weet in deze wereld met de héle ziel - niet alleen met wat het 'ik' genoemd wordt, maar ook met het bovennatuurlijke deel der ziel waarin God woont - blootgesteld te zijn aan de tijd en aan de wisselvalligheden der veranderingen. Men dient volkomen de mogelijkheid te aanvaarden, dat al het natuurlijke in de mens kan worden vernietigd.
Ook op de geestelijke weg bestaat er geen menselijke autonomie. De ware ootmoed bereiken we als we beseffen, dat zelfs ons geestelijk leven - waarin God door zijn vrijgevige genade ons deel wordt - geheel onderhevig is aan de kwetsbaarheid en voorlopigheid van het menselijk bestaan. Hoewel de kracht die ons onze weg doet gaan, een genade is 'waarvan de bron in de hemel is gelegen', wordt deze ons slechts gegeven in de 'tijd'. We bereiken nooit een geestelijke onkwetsbaarheid - vermomd onder naam van 'heiligheid' - want het 'bovennatuurlijke brood wordt ons slechts voor 'heden' gegeven. 'Wanneer de kracht vanuit de hoge in ons ingaat', 'kunnen wij daarvan geen voorraad aanleggen'. Hoezeer we ons ook willen verzekeren van Gods blijvende aanwezigheid, het is ons slechts gegeven om deze 'nu' te ontvangen. Zolang wij als mensen in de tijd leven, kan al het 'natuurlijke' in ons immers ieder ogenblik 'vernietigd worden'. Het stemt ons ootmoedig te weten dat God ons in zijn barmhartigheid vrijwaart van de 'aanraking met het kwade', maar ons zijn heiligheid nooit ter beschikking stelt als de onze. Daarom kent dit bidden geen einde, zoals de terugkeer naar het 'kwade' in de slotzin van het onzevader helder aangeeft.
Maar men dient de mogelijkheid dat het bovennatuurlijke deel van de ziel verdwijnt, tegelijkertijd te aanvaarden én te verwerpen. Aanvaarden namelijk als een gebeurtenis die niet zonder Gods wil zou plaatshebben. Verwerpen als iets verschrikkelijks. Men moet er angst voor hebben; maar onze angst zij als de voltooiing van het vertrouwen.
Het is Gods wil dat wij als geschapen mensen leven in de tijd. Wat er ook in ons en door ons gebeurt, er bestaat niets dat dat niet van God afkomstig is. Daarom behoort zowel ons jawoord op zijn liefdesaanbod als onze weigering hem toe. Onze afkeer van God is verwerpelijk en verschrikkelijk, maar overeenkomstig zijn wil om ons in vrijheid aan onszelf toe te vertrouwen. Daarvoor moeten we ons hoeden door grote aandacht voor onze eigen kwetsbaarheid en ikkigheid. Zo brengt onze ootmoed ons tot voltooiing. Door het bidden van het onzevader bereiken we immers niets, maar geven we onszelf uit handen in de aanvaarding van zijn heilige werkelijkheid die ons ten diepste omvormt. Deze beweging kan niet vastgelegd worden in een menselijk resultaat, maar laat zich slechts herhalen doordat God bij ons binnentreedt als een tedere omhelzing. Daarom mondt het onzevader uit op de ootmoedige erkenning van het fundamenteel 'nietige' van de geschapen orde, die zich ten volle ontplooit in de biddende schreeuw om vervuld te worden van Gods Leven.
[1] Op 3 februari 1909 wordt zij in Parijs geboren uit een welgestelde Joodse familie. Haar jeugd brengt zij door in de Franse hoofdstad, waar zij filosofie studeert. Zij werkt als docente in verschillende lycea, maar haar hart gaat uit naar fabrieks- en landarbeiders. Sociaal geëngageerd en politiek bewust neemt zij standpunten in ten aanzien van het fascisme in Duitsland en Spanje en werkt in fabrieken. In mei 1942 vertrekt ze met haar ouders naar New York, maar in november van dat jaar keert ze terug naar Engeland om zich actief in te zetten voor het verzet. Hier sterft ze op 22 augustus 1943 aan tuberculose. Vgl. Frits de Lange, Totale beschikbaarheid. Het ethos van Simone Weil, Baarn 1990; Aandachtig leven. Simone Weil (1909-1943) en de afwezige God, in: Een vermoede God. Vijf mystieke denkers, red. Johan Goud, Zoetermeer 2000, 48-61.
[2] Geestelijke autobiografie, in: Wachten op God, Utrecht 1962, 40.
[3] Pensées sans ordre concernant l’Amour de Dieu, Paris 1962,81, geciteerd in: Seth de Hoon, ‘Want degene die men moet liefhebben is afwezig’, De Afwezigheid en Aanwezigheid in de liefde tot God van Simone Weil, in: W. Logister, F. Maas, H. Witte e.a., Je ziel niet verliezen. Momenten uit de geschiedenis van de spiritualiteit, Nijmegen 1985, 89.
[4] Geestelijke autobiografie, a.w. 40-41.
[5] A.w. 41.
[6] Vgl. Wilma Snoeijer, Wandelen in zijn aangezicht. Een mysticus uit de Reformatie – Jodocus van Lodenstein, Kampen 2000.
[7] Geestelijke autobiografie, a.w. 41-42.
[8] A.w. 42.
[9] A.w. 42.
[10] Over het Onze Vader, in: Wachten op God, Utrecht 1962. Vgl. Hein Blommestijn, Besef van eindigheid, geestelijke gezondheid en spirituele ontwikkeling, in: Kanker: eindigheid, zin, spiritualiteit, Ontweken aspecten van de psychosociale oncologie, red. William Yang en Ton Staps, Nijmegen 2000, 64-88.
[11] Vgl. Hein Blommestijn, Een spoor van liefde. Jan van het Kruis als gids in de woestijn, Kampen-Gent 2000, 166-176.