Joost Zwagerman
Deze gedichten komen uit het boek: dichtersvisioen, mystieke duidingen van de laatste gedichten van Joost Zwagerman, Jos Huls&Hein Blommestestijn, met afbeeldingen van Luuk de Haan .
Voor toelichting op de teksten, kijk bij Mp3 cursussen
Lief
Mijn lief, wees alsjeblieft
heel lief voor mij, nu God
mij denkelijk heeft uitgewist.
Mijn lief, blijf alsjeblieft
heel dicht bij mij. Misschien
word ik door God gemist.
Mijn lief, vertrouw ook
nu op mij. Ik ben niet weg,
God ademt mij. Mijn lief,
wees alsjeblieft heel lief
voor mij. Misschien heeft God
Zich in mijn dood vergist.
Niets
Ik ging met Meister Eckhart
heel lang varen in het Niets.
We dobberden in onze tweezaamheid,
bruisend in een bootje vol van leegte
waarbinnen negatief geladen deeltjes
ons niet of liever niet doorvonkten.
In aanbidding waren we. Onzichtbaar
hadden we het paradijs bereikt:
een in extenso in zichzelf vergaarde
water-tempel van afwezigheid.
Toen viel weer eens de spelbederver
als een stil afgeschoten vogel
uit de nietbestaande lucht.
Zwijgend leek hij op ons in te praten.
Vriend Eckhart sloeg vergeefs een kruis,
van achter een verdroomde voorhang
streed ik uit alle macht tegen de zwijger.
Betekenis stond ondood op het spel.
Vertwijfeld trok de spelbreker zich
woordeloos terug, ons in het Niets
achterlatend met een geleend verwijt:
waarom toch in het holst van jullie
hologram die dubbelloopse eenzaamheid?
Waarom, in het hart van al dat
wissend wit, Mij onherroepelijk verlaten?
Niemand zei iets terug,
wij al evenmin. Niets had meer de
overhand dan ons alomvattend Niets,
zelfs niet de radioactieve olifant
op wiens uitgegumde rug
de spelbreker dito evenmin
een potje loom kon zitten deinen,
vergeefs hopend dat Hij op die olifant
kon inkrimpen tot kosmosgrote mug.
Altijd en in alles is het Niets
tenslotte groter, ook achter de
transparante voorhang van
ons tempelparadijs. Totdat Eckhart
en ikzelf ook daar weer uit verdwenen.
De spelbederver zag onmachtig toe
hoe meester, leerling — nee, hoe een
reeds compleet verdwenen volk
in stile afvaart alsnog wegzakte
in volkomen onbevroren ijs.
Bestaan
Nochtans belijd ik
dat ik, tegen de klippen op,
uiteindelijk in Hem geloof.
Zijn grootste en finale wapenfeit:
Hij is er niet.
Hij is alomvattende
afwezigheid.
Erg is dat niet.
Ik ben er evenmin.
Dat schept een band.
In Zijn voldongen vacuüm
houdt Hij zich uit de aard der zaak
en uit principe blind en doof.
Dat is verdrietig:
men verlangt naar Hem.
Toch is Hij hier.
Dagelijks staat Hij in mij op.
Men ziet dat niet.
Ik kan daar niets aan doen.
Het is Gods rotstreek in een notendop.
Contact
Iemand belt mij telkens op, zegt niets,
vaag hoor ik een verre ademtocht,
het kan de mijne zijn, maar ook die
van de ander, die hardnekkig zwijgt.
Ik leg weer op. Ben nu een man
die vreemde telefoontjes krijgt.
De display toont een nummer
met de code van een land dat ik niet ken.
Ik toets terstond, een voicemail klinkt.
‘Hallo met God, Ik ben er niet.
Laat naam noch boodschap achter,
Ik bel nooit terug. Leef rustig verder,
wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’
Prompt word ik door de beller toch teruggebeld.
Weer hoor ik niets, hooguit de vage adem.
Ik ben de man die stil zijn hartslag telt.
Ooit bel ik Hem terug en zeg dan
wél iets na de piep. Dat doe ik niet meteen.
Ik wacht tot ik een geheim nummer krijg.
Die dag is nu, contact is hier. Ik toets
het nummer in. Krijg geen gehoor. Hij was me
voor. Hij heeft mijn nummer ingesteld.
Alles
Een toendra in een discotheek.
Een sterrennevel op een vliegenstrip.
De aflaat van een hypotheek.
Drie melkwegen boven een uitloopkip.
Chakra's rondom treinstations.
De agenda's van nomaden.
De butsen in veel laadwagons.
Vagina's en binnenin de myriaden.
Kinderen en al hun smoesjes.
Het oogwit van een adelaar.
De textuur van plastic hoesjes.
Bruin speeksel van een bedelaar.
Men zegt dat God in alles is.
Dat is vrij makkelijk gezegd.
Ik zeg dat God ooit ergens in gevallen is,
in iets onmetelijks. Een oceaan misschien.
Geen getuigen. Niemand heeft gezien
door wie en of God ooit is opgedregd.
Ook ik had het verkeerd. God hield
zich nobel en voorbeeldig schuil
in wat neigt naar klein en allerkleinst.
Vrij naar het vermoeden van intelligent
design is Hij vernuftig en subliem uit
het binnenste van elektronen,
quarks of higgsdeeltjes ontpopt. De
kleinste zweem, de grootste knal.
Dat ging goed mis, zó klein bleek
Zijn schuilplaats niet. Een haas werd
afgeschoten en gestroopt. Ingewanden,
botrest en balzak kwamen in een
afvalemmer die op een vuilstort werd
gedropt. God werd daar niet gehoord.
Hij had geen stem. Geluidloos had
Hij Zich voordien diep in de haas,
om precies te zijn in het weke weefsel
van diens linker teelbal weggestopt.
Dus om nou te zeggen dat Hij in alles is.
Wijzelf zijn niet of nauwelijks. Ooft
zijn wij, of anders ongedierte, trippelend
over de koude vloer van Zijn gevangenis.