Charlotte Rørth, visioenen en het eeuwig Nu
Ik wil het hebben over mystieke visioenen. Centraal staan de ervaringen van een hedendaagse Deense onderzoeksjournaliste, Charlotte Rørth.
Zij heeft naar eigen zeggen in Spanje twee keer Jezus ontmoet. Zij heeft daarover een boek geschreven, dat zij karakteriseert als: bekentenissen van een moderne ongelovige (1). Ik roep nu haar tweede ontmoeting in herinnering, uit haar boek, januari 2010. Zij zit opnieuw in die sacristie van de kapel in Ubeda. ‘De plek en tijd zijn precies dezelfde als toen zij hem vorige keer zag: hij staat ergens in Galilea op een gruispad en is met zijn leerlingen onderweg. … “Hij ziet me niet meteen, hij loopt al door, maar als ik een paar minuten heb gekeken, draait hij zijn hoofd weer over zijn linkerschouder en glimlacht meteen in herkenning. Hij staat stil, afwachtend. Ik vraag hem wat ik moet doen. – Ik heb vertrouwen in je, zegt hij. En dan gaat hij”’ (2).
Aarzeling
Toen ik werd gevraagd om een referaat te houden over het thema visioenen, heb ik geaarzeld. Ik denk dat dit te maken had met een soort voorbehoud ten aanzien van zulke bijzondere verschijnselen. Ik heb dat wellicht meegekregen uit mijn studie van de mystiek, met name van Teresa van Avila en Johannes van het Kruis, beiden uit de Karmeltraditie in de Spaanse 16de eeuw. Beiden hebben zij in overvloedige mate visioenen gekend, maar zij benadrukken steeds opnieuw dat het krijgen daarvan niet gezien mag worden als een criterium van vordering op de geestelijke weg. Alsof het een teken zou zijn dat je spiritueel gezien heel wat voorstelt. En de neiging om het wel zo te zien blijkt te bestaan, dat weten zij uit ervaring, ook in hun geestelijke leiding van anderen.
Visioenen zijn gewoon iets, zo weten zij, wat mensen die daar een psychosomatische aanleg voor hebben kunnen meemaken, juist in hun verlangen God nabij te komen. Want God spreekt mensen aan, raakt mensen aan op het vlak waar zij van nature gevoelig zijn. Sommige mensen zijn vooral gevoelig op het vlak van uitwendige of inwendige zintuiglijkheid; zij zien, horen of voelen Gods nabijheid; anderen op het meer cerebrale vlak en die mensen zijn ontvankelijker voor wat genoemd wordt intellectuele visioenen, zeg maar inzichten. Weer anderen worden door God aangesproken meer op het ethische vlak, zoals Albert Schweitzer of Dag Hammarskjold.
Vandaar mijn terughoudendheid om aan mystieke visioenen een cruciale plaats te geven in het geestelijk leven. Het zijn slechts op menselijke aanleg geënte fenomenen, waardoor God zich inlaat in het leven van mensen. Die fenomenen, hoe verbazingwekkend ook, zijn niet verheven boven andere ervaringen die corresponderen met een andere specifieke aanleg. Het zijn allemaal ervaringen die een mens kunnen helpen verder te komen op de weg naar onze God. Zodoende was ik niet veel bezig geweest met het visionaire in de christelijke mystieke traditie. Tot ik een paar jaar geleden door Frans Berkelmans, hoofdredacteur van het Benedictijns Tijdschrift, uitgenodigd werd stil te staan bij het ervaringen van Charlotte Rørth. Ik ben ervan overtuigd geraakt dat haar visionaire ervaringen een werkelijk mystieke nadering tot God zijn.
Daar wil ik in in deze bijdrage verslag van doen. Ik doe dat in drie delen. Eerst over wat mystiek eigenlijk is, vervolgens waarom Charlottes ervaring als mystieke weg serieus genomen kan worden, en tenslotte hoe haar eigen reflectie daarover ons te denken kan geven over ‘eeuwig leven’.
Wat is mystiek?
Mystiek is in de katholieke kerk vaak met een zekere argwaan bekeken. In de mystieke traditie staat immers altijd centraal hoe God zich op indringende wijze laat kennen aan individuele mensen. In de katholieke kerk daarentegen staat vanouds de kerkelijke hiërarchie centraal als bemiddeling van Gods openbaring. Dat werd helaas soms als tegenstrijdig gezien, met name in de tijd van de Inquisitie, in Spanje vooral 15de 16de eeuw. Johannes van het Kruis weet van die spanning. Hij moest voorzichtig zijn. Bij Charlotte Rørth ligt dat anders. In een hedendaagse geseculariseerde context worden haar verschijningen geconfronteerd niet met een inquisitie maar met wetenschap die pretendeert alle mogelijke werkelijkheid pretendeert te bestrijken, en dat vaak in absolute zin. Die pretentie is Charlotte Rørth vanuit haar ervaringen genoodzaakt te bestrijden. Overigens is zij allerminst tegen de wetenschap. Integendeel, zij is zelf wetenschappelijk gevormd, doet er ook voortdurend beroep op en onderschat de reikwijdte van wetenschap zeker niet.
Toch komt zij vanuit haar ervaringen op voor het realiteitsgehalte van een ander soort weten, een lichamelijk voelen van een diepere werkelijkheid. Dat is in vergelijking met wetenschappelijke kennis eerder een niet-weten. Toch houdt zij overeind dat dit lichamelijk voelen eveneens reëel is, in de zin dat het zich betrekt op realiteit die zich juist aan het wetenschappelijk kennen onttrekt. In zekere zin is dit weten zelfs reëler dan het wetenschappelijk kennen. Dit laatste is immers is altijd van tijdelijke aard, wetenschappelijke kennis veroudert en moet regelmatig door nieuwe kennis vervangen worden.
Het weten vanuit de verschijningen is niet aan dit verouderingsproces onderhevig. Maar hoe reëel ook, in vergelijking met natuurwetenschappelijke kennen is het een niet-weten. Het is mystieke kennis en daarin is niet-weten een rode draad. Het woord mystiek is afgeleid van het Griekse werkwoord ‘muein’: gesloten zijn, vooral van ogen en lippen, niet zien en zwijgen. Het is het gebied waar het helder voorstelbare en rationeel verwoordbare niet gelden, in die zin het gebied van het niet-weten. Toch kunnen mensen die dit gebied betreden, er niet over zwijgen. De realiteit die ze er ervaren noopt hen tot spreken, dichten, zingen. Dat geldt ook voor Charlotte Rørth.
Er zijn veel vormen van mystiek, zelfs als we ons beperken tot de christelijke mystiek. Het meest elementaire en gemeenschappelijke kenmerk van mystici is dat zij de aanwezigheid ervaren van een werkelijkheid die hen te boven gaat, een werkelijkheid die ze als reëler ervaren dan de zintuiglijk waarneembare dingen. Die ervaring heeft heel vaak iets plotselings en overrompelends, maar hoeft niet noodzakelijk een visioen of een stem te zijn . Deze ervaring van een grotere werkelijkheid stelt in eerste instantie de realiteit van dingen in het gewone leven in de schaduw, als voorbijgaand en minder wezenlijk. In éérste instantie, want die gewone dingen, mensen en gebeurtenissen vinden hun belang weer terug in de ruimte van die ene grotere en overweldigende werkelijkheid. Alleen daarin, niet in hun afzonderlijkheid, komen ze tot hun recht. Voor gelovigen is deze ene werkelijkheid God. Mystiek is wonen en leven in die werkelijkheid van God, in wie alles één is. In dit wonen worden dan ook de afzonderlijke dagelijkse dingen en de menselijke omgang daarmee een werkelijke aanwezigheid van die Ene.
Drievoudige weg
Dat wonen in de Ene Werkelijkheid Gods is er niet zo maar in één keer, het verloopt in een proces. In de spirituele tradities worden daar drie toegangswegen voor onderscheiden, fases dus van spirituele ontwikkeling, die vaak niet in één chronologische volgorde verlopen maar door elkaar en in herhaling. Maar ze zijn wel helder te typeren, die fases of wegen, die samen de drievoudige weg (triplex via) vormen .
De eerste fase is hoe een mens in het eigen leven betekenis zoekt en vindt. Het is de eigen situatie, met name in de verhouding tot de uiteindelijke bestemming, God. Die kan positief en objectief in beeld gebracht worden – vandaar de aanduiding: positieve weg (via positiva). Mensen beginnen met een heleboel bagage die ze vanuit opvoeding en traditie positief voorhanden hebben: denkbeelden, hulpmiddelen als boeken en devotionalia, overtuigingen, inzichten, gevoelens en belevingen, praktijken en gebedsvormen, rituelen, stemmingen, enzovoort. De eigen situatie behelst het hele spectrum van de religieuze cultuur. Daarmee gaan mensen op weg. Dat geeft de ervaring dat het goed gaat, men voelt een tevreden instemming met de religieuze cultuur die men beleeft en beoefent.
Maar op een gegeven ogenblik komt daar slijtage op, het werkt niet meer, de glans gaat er af, gebed en meditatie bijvoorbeeld lukken niet meer, het geeft geen zin meer. Dat is de negatieve weg (via negativa).In de spirituele literatuur wordt dit vaak woestijn genoemd: wat vroeger leven gevend was, is nu dor en uitgedroogd. Johannes van het Kruis spreekt hier van Donkere Nacht. Hij stelt dat deze slijtage door God zelf teweeg is gebracht. God neemt immers de smaak weg, omdat de religieuze cultuur van de positieve weg nog vermengd was met egocentrisme, met hang naar eigen welbevinden. Dit tweede moment is negatief, uitzuiverend van deze positieve objectiveerbare religiositeit en meteen daardoor een doorbraak naar een veel oorspronkelijker verhouding tot God.
Het derde moment is dat van de vereniging, waarin de mens boven de eigen maat uit tot eenheid gebracht wordt met de Ene: de via eminentiae, het moment van de uitnemendheid. Het is meteen een terugkeer naar de bagage van de via positiva, maar die is nu niet meer op het ego gericht. Er is ook een terugkeer naar de aarde en alle dingen waaraan men voorheen dacht voorbij te moeten gaan om tot God te komen.
Johannes van het Kruis
Van deze drievoudige weg is bij Johannes van het Kruis een welsprekende illustratie te vinden, inderdaad aansluitend bij zijn persoonlijke aanleg, hij was gevoelig voor de schoonheid van de natuur. In zijn gedicht ‘Geestelijk Hooglied’ en in het commentaar daarop beschrijft hij het ontwikkelingsproces van een mens die dat drievoudig proces meemaakt. Hij gebruikt hier voor de Godsverhouding het beeld van een verliefd stel, dat hij zoals velen vóór hem overneemt van het Bijbelse Hooglied. In dit gedicht is het meisje de mens, de jongen of de Beminde is God. Het verhaal begint met een overrompelende verliefdheid, als een wonde in het hart van het meisje. Daarna verdwijnt de jongen in het landschap en schept zo afstand en dus ruimte voor verlangen. Het meisje gaat hem achterna en komt op haar weg de prachtigste natuur tegen. Zij bedenkt dat haar Beminde dit alles geschapen heeft, overal waar hij liep liet hij in zijn voetsporen afzonderlijke pracht na: beekjes, struiken, bloemen, het geluid van de wind door de bladeren. In die sporen voelt ze zijn aanwezigheid. Dat is de via positiva.
Totdat zij zich realiseert dat de geliefde daar voorbij is gegaan en er dus niet meer is. De schepping is niet de Beminde. Het meisje zoekt niet zijn spoor, maar hem zelf. Zij laat daarom dit natuurschoon achter. Onderweg moet zij nog veel meer loslaten, dat hoezeer ook verwijzing naar Hem, toch niet de Beminde zelf is. Dat is de via negativa.
Als zij hem uiteindelijk vindt – en dat is nog maar voorlopig in het gedicht – lezen we dat de natuur die zij eerst moest voorbijgaan, wordt ervaren als niet iets anders dan de Geliefde zelf. De schepping is geen verwijzing meer, maar identiek met de Beminde. Dat geeft de mogelijkheid om op volstrekt nieuwe wijze vreugde te beleven aan de schepping. Johannes van het Kruis schrijft: ‘Mijn Welbeminde, het bergland,/ de dichtbeboste, eenzame valleien, …’. De mens ‘ervaart dat God al deze werkelijkheden is.( ...) Wat hier gezegd wordt over wat de ziel ervaart moet dus niet opgevat worden in de zin van: de werkelijkheden zien in het licht of de schepselen zien in God. Nee, in dit bezitten van God ervaart de ziel dat God al deze werkelijkheden is’. Vanuit dit wonen in God, de Godsvereniging, wordt de schepping een werkelijke tegenwoordigheid van de Schepper . ‘God en zijn werk is God’, schrijft hij elders .
Bouder kan het nauwelijks: de dingen in het gewone leven zijn een en hetzelfde als God. Maar laten we bedenken dat dit soort uitspraken en ervaringen niet een objectieve werkelijkheid betreffen, zoals de wetenschap een objectieve werkelijkheid beschrijft. Het is ook geen subjectieve kennis, in de zin van: bezien vanuit een particulier standpunt. Deze ervaring is kennis die voorbij is aan en dieper grijpt dan het onderscheid tussen objectief en subjectief. Het is kennis vanuit een diepere laag, waar dit onderscheid niet meer bestaat. Het is kennis die zich verweven heeft met liefde die één en onverdeeld is, en waarin alle werkelijkheid wordt omvat. Het is kennis en liefde ineen.
Herkenning van mystieke weg bij Charlotte Rørth
We kunnen gevoeglijk stellen dat het geestelijk proces dat Charlotte Rørth meemaakt een mystiek proces is. De overrompelende ervaring van de eerste Jezus-verschijning in Ubeda en het verlangen dat zich van haar meester maakt, vergelijkbaar met de verwonding van het meisje in Johannes van het Kruis’ Geestelijk Hooglied, het van daaruit baanbrekend besef van een ander uiterst reëel soort kennen en het langzaam terugkerend belang van het gewone leven en werken – dit alles wijst op een mystieke ontwikkeling.
Zoals bij veel mystici is bij Charlotte Rørth de urgentie om ermee naar buiten te treden steeds sterker geworden. Aanvankelijk is die drang er niet. Maar de motivatie om verantwoordelijkheid te nemen voor die andere soort kennis-en-liefde-ineen wordt steeds sterker. Het ‘Ik vertrouw je’, dat Jezus haar in de laatste verschijning haast terloops toevoegt, doet haar beslissen aan haar verhaal te beginnen. Het is niet iets om zichzelf in de aandacht te brengen. De ervaren werkelijkheid, reëler dan het dagdagelijkse, noopt haar ertoe. En zij is ervan overtuigd dat het verspreiden van die kennis de samenleving ten goede zal komen (127).
In haar verhaal is het ritme van de triplex via te herkennen. In de via negativa is het meest in het oog springende, waaraan ook het overgrote deel van haar boek wordt besteed, de verschijning van Jezus en alle fenomenen die zich daarbij voordoen. Dat breekt in in alles wat zij vroeger was: een seculiere hedendaagse ongelovige. Het brengt onzekerheid mee. Zij doet veel onderzoek over haar ontreddering: is niet alles wat haar overkomt te reduceren is tot aandoeningen van fysieke of psychische aard?
Die Jezus-ervaring breekt in in wat voor haar via positiva is: geseculariseerde cultuurchristendom en niet-christelijke spirituele ervaringen uit de literatuur. Als ze zich ‘ongelovige’ noemt, zegt ze daarmee vooral dat wat haar overkomt niet voorbereid is door een leven vol religieuze praktijken. Tegelijk weet ze van spirituele ervaringen die psychoanalyticus C.G.Jung het Kundalini-proces noemt of wat in de Mindfulness-praktijk voorkomt. Deze ervaringen met respectievelijk het onbewuste en met ruimte waaraan de menselijke psyche door ontlediging kan raken, deze ervaringen vertonen volgens haar veel gemeenschappelijks met de hare, maar juist niet op het beslissende punt, namelijk de oorzaak die Jezus is. Haar gewone geseculariseerde leven wordt opgebroken, via negativa.
Maar hoe komt zij tot het moment van uitnemendheid de via eminentiae? Ook hier is er weer het loslaten, het loslaten van die onderbrekende alles overrompelende Jezus-ervaring. Een belangrijk hoofdstuk in haar boek ( ’Een lange, donkere nacht’ ) begint met twee citaten. Het eerste van Hildegard van Bingen: ‘Je kunt het licht niet oprapen en meenemen als je in het donker loopt’. Vervolgens een strofe van Johannes van het Kruis, over hoe het donker zelf licht en warmte kan geven. Twee citaten over het donker, de via negativa. Twee citaten die tegenstrijdig klinken maar het niet zijn. Het eerste is dat op een gegeven moment het licht, de gloed en de overrompelende zinvolheid van de Jezus-ervaring uitdooft.
Charlotte Rørth heeft dan ook de neiging om die bijzondere ervaringen met Jezus naar de achtergrond te drukken, want ze zijn moeilijk te verenigen met het gewone leven en werk. Maar tegelijk blijkt – het tweede citaat– dat het donker haar licht genoeg is. Het gemis van zinvolle religieuze ervaring en de leegte gaan weliswaar op depressie lijken. Maar wanneer ze de strofe van Johannes van het Kruis leest, weet ze dat die negativiteit niet verdrongen moet worden, maar aangenomen als iets wat erbij hoort, erbij hoort vanuit de Beminde. Dit aannemen, ook in de sleetsheid van het gewone leven, brengt licht mee, licht waarvan zij eerst dacht dat het enkel bij die bijzondere ervaringen hoorde.
Zo wordt tenslotte het evenwicht gevonden tussen de bijzondere ervaringen en het gewone werk en leven, tussen contemplatie en actie zoals dat in traditionele spirituele termen heet. Het is én-én. Ín het gewone leven wordt God ervaren. Dat zegen we bij Johannes van het Kruis. Dat zien we ook bij Meister Eckhart, een 13de-eeuwse theoloog die van grote invloed is geweest op het geestelijk leven in het Westen.
Bekend is zijn opmerkelijke interpretatie van het evangelieverhaal over Maria en Martha(Lk 10,38-42), waar hij stelt dat Martha in spiritueel opzicht verder is gevorderd dan Maria, en dat is anders dan de gangbare voorstelling van zaken. Maria, zegt hij, kiest uitsluitend voor de verlichting aan de voeten van de Heer en wil dat niet loslaten. Dat is in de visie van Eckhart nog een vorm van religieus egocentrisch welbevinden. Maar de contemplatieve Maria, voor wie de Jezusontmoeting en het gewone werken nog tegengestelden zijn, zal eens worden als Martha. Voor Martha is het werken in de wereld een vorm van Godsverbondenheid, die in niets verschilt van de loutere contemplatie. Dat is de via eminentiae. De getuigenissen van Charlotte Rørth laten een ontwikkeling zien naar dit stadium van spirituele volwassenheid.
Focus op eeuwig leven, eeuwig nu.
De ongewone wijze waarop die andere soort kennis, de mystieke kennis, bij Charlotte Rørth binnenkomt is de fysieke ontmoeting met de man Jezus van twee duizend jaar geleden. Het lijfelijke van deze kennis staat nogal centraal in haar verhaal. Naast de vreugde door Jezus erkend te worden, niet om haar kwaliteiten maar simpelweg om haar bestaan, bestaat de overrompelende ervaring vooral ook uit lichamelijke gewaarwordingen. Jezus’ verschijning heeft een sterke lijfelijke weerslag op haar, energiestromen uit haar handen, licht dat van haar uitgaat, erotische gevoelens. Veel daarvan herkent ze bij Teresa van Avila, van wie het bekende door Bernini gemaakte beeld met de engel die haar hart doorboort associaties met een orgasme oproept. Die associaties zijn niet geheel vreemd aan wat Teresa zelf daarover schrijft. In de literatuur worden deze fenomenen gezien als redundantie, een overstroming van mentale intensiteit in lichamelijke gewaarwording.
Charlotte Rørth echter richt zich bij deze lichamelijke ontmoeting niet zozeer op het sensationele daarvan , maar op het tijdsverschil: iemand ontmoeten uit een voorbije tijd, hoe kan dat? ‘Ik weet hoe het is om buiten de tijd bemind te zijn, zozeer in het nu aanwezig te zijn dat … dit (nu) zowel verleden als toekomst dekt’(181). ‘Het licht, de bomen, zijn toga, de kleur van zijn ogen worden niet door mij verzonnen, terwijl ik daar zit. Het is er. Hij is er. Tegelijk met mij. Er zijn twee tijden tegelijk aanwezig’(93). Als je je ’bewustzijn openstelt buiten de horizon van het ik’ (93) kan dat zomaar gebeuren. En daarmee stipt ze een van de centrale factoren in het mystieke proces aan, namelijk het loslaten van het ego.
Ook in de klassieke wijsgerig-spirituele traditie is die concentratie van de tijdsdimensies (verleden, heden en toekomst) niet onbekend en wordt veelal ook gekoppeld aan ego-loslaten. Meister Eckhart bijvoorbeeld spreekt over het ’eeuwig nu’, vaak juist in combinatie met het loslaten van ‘Ich-Bindung’. Een van zijn preken over Martha en Maria begint met de aanmaning dat een mens zich niet moet laten bezetten door wat hij in het verleden allemaal meegemaakt heeft, ook niet door allerlei dingen die hij wil bereiken in de toekomst, maar dat hij in elk tegenwoordig nu vrij moet zijn voor wat nu gebeurt, voor wat God nu laat gebeuren. Dat is het ego loslaten.
En op het eind van die preek spreekt hij over de krachten van de ziel die dan gaan stromen in die mens. Het nu van het ego-loslaten is dan meteen het ‘eeuwig nu’. ‘Was de geest altijd met God in deze kracht vereend, dan kon die mens niet ouder worden. Want het nu waarin de laatste mens zal vergaan en het nu waarin ik spreek, die zijn gelijk in God en zijn niets anders dan één nu. Kijk, deze mens woont in één licht met God’ . Het tijdsverloop heeft blijkbaar niet het laatste woord, aldus dit soort getuigenissen. Die tijdsdimensies van verleden, heden en toekomst zijn weliswaar vanzelfsprekende vormen waarin wij mensen het leven meemaken, maar het is mensen soms gegeven die vanzelfsprekendheid voorbij te komen.
Dat is Charlotte Rørths ervaring. Maar daarmee het mysterieuze ervan niet opgelost. Daarom zoekt zij hulp bij Paulus, waar die spreekt over de opstanding van de doden. Zij citeert zonder referentie 1 Kor 15,44: ‘Er wordt een lichaam met een ziel gezaaid, er ontstaat een geestelijk lichaam’ (140). Wat Paulus hier zegt over de ‘verrijzenis van het lichaam’ betrekt zij op wat er gebeurde bij haar ontmoeting met Jezus. Ook Paulus had zoiets meegemaakt op weg naar Damascus, zijn bekering. Het is een fysieke ontmoeting, maar het gaat niet om lichamen zoals we die uit het dagelijks leven kennen. Hoe dan wel? Het is een geestelijk lichaam, dat niet aan slijtage door de tijd onderhevig is.
De idee van de andere soort tijd dringt zich op, het ‘nunc stans’ of het ‘eeuwig nu’, een concentratie van de tijden ’in het licht van God’, zegt Eckhart. En Charlotte Rørth: ‘Hij zaaide iets in mijn ziel, een lichaam, zichzelf. En daaruit ontstond een geestelijke versie van mezelf, binnen in mij’ (140).
Zij ziet haar ontmoeting met Jezus Christus in termen die ontleend zijn aan geloofstaal omtrent de opstanding. Die termen betreffen dan niet zozeer een hiernamaals in de zin van iets dat ná dit leven aan de orde is, ze betreffen eerder een lichamelijk leven dat zonder zich te houden aan de grenzen van deze aardse tijd zich toch ín dit aardse leven afspeelt, zij het in de diepte, onder de oppervlakte en in het verborgene, als een onderstroom van leven. Soms komt dat verborgene blijkbaar tot verschijnen.
Haar pogingen om voor zichzelf iets van haar ervaringen voorstelbaar te krijgen – pogingen die bij haar onlosmakelijk samengaan met levensverandering – zijn een menselijk tasten naar woorden en beelden. Fundamentalistisch worden die woorden en beelden pas als men er het mysterie aan ontneemt, als men er een feitelijk-objectieve status aan geeft, vergelijkbaar met alles wat in wetenschappelijke of dagdagelijkse taal aangeduid kan worden. Zulke woorden en beelden wortelen echter dieper dan die laag van het dagdagelijkse. Zij wortelen in het mysterie dat alle natuurlijke werkelijkheid draagt en voedt, zij wortelen ‘in het licht van God’, aldus Eckhart.
Voor de mystiek en ook voor Charlotte Rørth is dus eeuwig leven reëel aanwezig in dit aardse eindige leven, en aan wie visioenen gegund zijn is dat eeuwig leven ook zichtbaar, voor anderen is het slechts denkbaar - zoals voor Eckhart. Wat voor ons verleden, heden of toekomst is kan zich concentreren in één eeuwig nu. Zo zouden we ons hemel en hiernamaals kunnen voorstellen: als de concentratie van ons leven hier op aarde voor zover we ons ego loslieten en bestonden in liefde voor allen en alles, m.a.w. in liefde van en voor God.
Als men die concentratie wil denken, grijpt men altijd naar voorstellingen en argumenten die verstaanbaar zijn, en die verstaanbaarheid verschilt van tijd tot tijd. Zo argumenteert Meister Eckhart vanuit de voorstelling dat voor God-Schepper de eerste en de laatste dag van de schepping één en dezelfde zijn. Vandaag hebben wij andere ‘argumenten’ nodig, argumenten niet als bewijs of verklaring, maar als hulp bij ons voorstellingsvermogen, altijd in het besef dat het slechts menselijke voorstellingen zijn. In onze tijd zou misschien de idee uit de quantumfysica dienstig zijn: dat tijd en ruimte relatief zijn, dat quantumdeeltjes tegelijk hier en daar, nu én straks kunnen zijn. Maar dat idee naar het levensbeschouwelijke over eeuwig leven toe trekken, vergt méér denkkracht dan ik aankan.
Het gaat er mij nu om dat - voorbij het rationele weten – de hemel in het aardse kan oplichten. En dat dit voor visionair begaafden zichtbaar kan zijn. Maar misschien niet alleen voor visionair begaafden, soms ook voor gewone mensen zoals ik. Slechts één voorbeeld: Bij een uitvaart zing ik graag het In paradisum mee. In pardisum deducant te angeli, in tuo adventu sucipiant te martyres et perducant te in civitatem sanctam Ierusalem – Moge engelen jou begeleiden tot in het paradijs, moge martelaren jou ontvangen in de heilige stad Jeruzalem Die prachtige tekst en melodie wordt gezongen wanneer de overledene uit de kerk naar het graf of het crematorium gedragen wordt. Dat dragen van de gestorvene door ons mensen valt voor mij samen met die begeleiding door de engelen, het hemelse en het aardse houden elkaar vast. Zo doet soms het aardse de hemel oplichten.
Zo ook frappeerde mij ook ooit een anekdote die ik bij pastor André Zegveld las. ´Ik heb – schrijft hij - jaren geleden een ventje begeleid, een jongen van een jaar of tien, die kanker had. Ik zie hem nog voor me, kaal met van die grote ogen. Hij vroeg me: ‘Als je dood gaat, ga je naar de hemel, maar wat is dat?´ Hij was gek op zijn oma, dat weet ik nog. Ik zei: ´Joh, doe je ogen eens dicht, wie is er nou héél dicht bij je?´ En hij zei: ’Oma´. Ik zei: ´Zoiets is de hemel´ ´ . Het aardse doet het hemelse oplichten. Zo is het ook met ons dragen van de dierbare ‘in paradisum’.
Zo’n traditioneel beeld raakt me steeds opnieuw, terwijl het paradijs en de engelen toch niet meteen in mijn leefwereld passen. Maar op een merkwaardige manier sluit het aan bij mijn vertrouwen dat het hiernamaals niet alleen hierna komt, maar dat het altijd al aanwezig is, als een verborgen onderstroom in ons leven , een ‘eeuwig nu’. Dat eeuwig nu houdt ons leven bijeen, ons leven dat in verleden, heden en toekomst en alle daarmee gegeven fragmenteringen uiteen ligt. Die onderstroom is ten diepste Gods werkelijkheid en werking in ons leven. Het is zaak in de aardse gebeurtenissen aangeraakt te worden door die onderstroom, God zelf ‘die is´, zoals Hij zich openbaarde aan Mozes bij de brandende braambos, de voor Joden onuitsprekelijke naam, die gevormd is uit de drie tijden van het werkwoord zijn: die was, die is, die zal zijn, maar dat in één.
1. Charlotte Rørth, De dag dat ik Jezus ontmoette. Bekentenissen van een moderne ongelovige, Wereldbibliotheek 2017; cijfers tussen haakjes in deze tekst verwijzen naar dit boek.
2. Frans Berkelmans OSB, Charlotte Rørth’s mystieke ervaringen, in: Benedictijns Tijdschrift 79(2018)72-81, 79v; Charlotte Rørth, a.w., 159v.
3. Nog steeds lezenswaardig, met ook seculiere voorbeelden uit de literatuur: Paul Mommaers, Wat is mystiek? Nijmegen/Brugge, 1977, 25-74.
4. De klassieke drievoudige weg (zuiverend, verlichtend en verenigend) heb ik, in navolging van Rahner en Truhlar, wat anders geordend, door namelijk te beginnen met de gewone situatie, en zuiverende en verlichtende weg samen te nemen als de negatieve weg, als het ware twee kanten van eenzelfde medaille - het ego loslaten geeft immers meteen een veel oorspronkelijker Godsrelatie.
5. Johannes van het Kruis, Geestelijk Hooglied 14, in: Mystieke Werken, uitgave Jan Peters en J.A.Jacobs, Carmelitana, 1975, blz. 346
Spreuken, Mystieke werken, a.w., blz. 1097.
6. Preek ‘Intravit Iesus in quoddam castellum’, in:., Van God houden als van niemand, Preken van Eckhart, Gent/Baarn, 2001, 51-58, hier 55.
7. Speling 69(2017) 1, 52.