KENNIS EN MYSTIEK BIJ NICOLAUS CUSANUS
(Iets ingekorte) lezing door Gert den Hartogh, tijdens een mini-symposium ter gelegenheid van de publicatie van zijn vertaling van het hoofdwerk van Nicolaus van Cusa: Over de wetende onwetendheid
Het is een wijdverspreid misverstand dat ‘mystiek’ zo ongeveer synoniem is met zweverigheid. In het huidig tijdsgewricht – waarin velen streven naar, vooral vrijblijvende, spiritualiteit – is ‘mystiek’ een geliefkoosde term om datgene wat men zegt te geloven, mee af te dekken. In die zin lopen er vandaag de dag meer mystici rond dan ooit. Uit de toon die ik aansla mag u terecht afleiden dat ik buitengewoon kritisch ben op degenen die zich langs wonderlijke wegen loszingen van de werkelijkheid. En dat terwijl de échte mystici juist op zoek zijn naar de échte werkelijkheid.
Mystiek als ‘redelijke reflectie’
Voor wat de christelijke traditie van het Westen betreft, begint deze zoektocht naar de werkelijkheid vooral met het werk van die raadselachtige, in hoge mate door de neoplatonist Proclus beïnvloede, anonieme Syrische monnik uit de 6e eeuw die zichzelf profileerde als de in het bijbelboek Handelingen der Apostelen (17) vermelde Dionysius de Areopagiet en onder die naam een aantal geschriften publiceerde dat in de daaropvolgende tien eeuwen een enorme invloed op de christelijke theologie zou gaan uitoefenen. Van belang hierbij is dat aan dit zogeheten Corpus Dionysiacum een strenge rationaliteit ten grondslag ligt, anders gezegd: in het werk van Dionysius treffen we vóór alles een ‘redelijke reflectie omtrent het verlangen naar God en de wijzen waarop – redelijkerwijze – een antwoord op dit verlangen verwacht mag worden.’ (1)
En als we in het vervolg van dit betoog nader ingaan op ‘kennis en mystiek’ bij Nicolaus Cusanus, dient vóór alles te worden vastgesteld dat het hier niet gaat om een tegenstelling waarbij het éne aspect tegen het andere wordt weggestreept - zoals heden ten dage dikwijls een tegenstelling wordt gepostuleerd tussen geloven en weten – maar dat het veeleer gaat om twee zaken die, onlosmakelijk verbonden, zelfs van elkaar afhankelijk zijn. Twee zaken die, mits op de juiste wijze op elkaar afgestemd, elkaar bovendien versterken, - zodanig dat de één ten dienste staat van de ander en omgekeerd. Ik ben dan ook blij met de vraag, die Inigo Bocken in het Voorwoord van mijn vertaling stelt, namelijk: ‘Zou het kunnen dat het Pseudo-Dionysius Areopagita is, de vader van de christelijke mystieke theologie, die het uiteindelijke oriëntatiepunt van deze denker uit het Moezelgebied vormt?’ (3)
Verlangen ‘op de best mogelijke manier’
Naar mijn mening kan de door Bocken gestelde vraag met een volmondig ‘ja’ beantwoord worden, want als wordt uitgegaan van de definitie van mystiek als een ‘redelijke reflectie omtrent het verlangen naar God’, om vervolgens Cusanus’ Over de wetende onwetendheid open te slaan, dan kan het toch nauwelijks toeval heten dat Cusanus zijn magnum opus begint met de opmerking, dat ‘dankzij een goddelijk geschenk, in alle dingen enigerlei natuurlijk verlangen [naturale quoddam desiderium] aanwezig is om op de best mogelijke manier te bestaan.’ De finaliteit van deze openingszin intrigeert, aangezien de vertaler hier in het Latijn op een oneffenheid stuit. Voor het gedeelte dat door mij vertaald is met ‘om op de best mogelijke manier te bestaan’ schrijft Cusanus hier [ut sint] meliori quidem modo.
En reeds Cusanus-kenner Gerda von Bredow stelde tijdens een congres op 1 april 1967 deze, op het eerste gezicht misschien weinig betekenende, oneffenheid aan de orde. Het gaat hier om het feit dat Cusanus hier immers gebruik maakt van meliori, de comparativus van bonus, die in de vertaling met een superlativus, de best mogelijke, wordt weergegeven. Grammaticaal valt hier uiteraard weinig op aan te merken, want iedere gymnasiast weet sinds de derde klas dat, wanneer onder dezelfde omstandigheden twee zaken met elkaar vergeleken worden, de comparativus met een superlativus vertaald moet worden. Toch is het hier waar een addertje onder het gras zit, want de vraag is, wat dan in dit geval die tweede zaak is. Cusanus stelt dat het ‘natuurlijk verlangen’ in ‘alle dingen’ aanwezig is. En dat deze dingen er dus op de ‘best mogelijke’ manier naar moeten streven te bestaan.
Als vertaling van meliori modo levert dit ‘best mogelijke’ een toch enigszins ongemakkelijk resultaat op, aangezien het ‘best mogelijk’ in feite een contradictio in terminis bevat. ‘Best mogelijk’ is immers een relatief begrip, aangezien het voor ons besef niet per definitie samenvalt met datgene wat werkelijk ‘het beste’ is. ‘Best mogelijk’ is veeleer het beste wat onder bepaalde, gegeven omstandigheden bereikt kan worden. En deze omstandigheden zijn vanuit de aard der zaak aan verandering onderhevig, anders gezegd: er is sprake van een onbepaaldheid die in zichzelf een variabele mogelijkheid inhoudt, terwijl ‘het beste’, eveneens uit de aard der zaak, een absoluut karakter heeft en iedere verandering ontstijgt.(4)
Ter illustratie zou men het kunnen vergelijken met de sportieve prestaties van een voetbalclub of wielrenner. De club die het éne jaar landskampioen wordt, levert op dat specifieke moment de ‘best mogelijke’ prestatie op nationaal niveau; met het behalen van de Europese of wereldtitel zou echter een niveau bereikt worden dat in zekere zin ‘beter dan best’ te noemen is. Hetzelfde geldt voor de fietser die op een dag een plaatselijk criterium wint. Op dat moment en onder die gegeven omstandigheden de beste prestatie. Wordt door diezelfde renner echter de Giro d’Italia of Tour de France gewonnen, - dan stelt deze triomf de winst van Luik – Bastenaken – Luik uiteraard in de schaduw.
Daarnaast geldt voor bovenstaande voorbeelden ook, dat de behaalde winst en de geleverde prestatie geen absoluut karakter hebben. Zo kan een andere club méér landstitels behalen, een andere renner de Giro of de Tour nóg sneller rijden of vaker winnen. Kortom en nogmaals: ‘best mogelijk’ is in zichzelf een relatief begrip en als we lezen dat Nicolaus Cusanus zijn betoog met dit begrip inzet, doet dat eens te meer de vraag opkomen, wat hij precies met deze uitdrukking bedoelt. Temeer daar hij het hier niet heeft over een kleine, strikt gedefinieerde groep – mensen, dieren of andere organische entiteiten – maar direct inzet met omnibus in rebus. In alle dingen.
Wetende onwetendheid als brug
Bij nadere beschouwing neemt Cusanus ons volgens mij al direct mee naar de kern van zijn betoog, sterker nog: neemt hij zijn lezers mee naar datgene wat hij zijn gehele verdere leven is blijven doordenken op het snijpunt van weten (docta) en niet-weten (ignorantia), de nimmer aflatende spanning tussen kennis en mystiek. Een spanning die bovendien niet los gezien kan worden van de controverse tussen via antiqua en via moderna (waarbij Cusanus zich nadrukkelijk als nominalist profileerde, - maar dat terzijde).
In zijn De docta ignorantia, Over de wetende onwetendheid (ik zal vanaf nu de vertaalde titel blijven gebruiken: het gaat vanmiddag immers over de vertaling!), doet Cusanus naar mijn overtuiging een poging om deze kloof te overbruggen. Waarbij direct moet worden opgemerkt dat het begrip wetende onwetendheid als zodanig in het geheel niet nieuw was: in zekere zin kan men de contouren ervan reeds bij Plato aantreffen (5), terwijl ook Augustinus (6) het hanteert . Bij laatstgenoemde wordt de wetende onwetendheid in verband gebracht met de uitspraak die de apostel Paulus doet in zijn eerste brief aan de Korinthiërs, namelijk dat wij nu nog door een spiegel ‘in raadselen’ zien en dat ons kennen onvolkomen is. (7) Voor alle duidelijkheid moet aan deze constatering wel worden toegevoegd, dat noch bij Plato, noch bij Augustinus, noch bij één der andere auteurs sprake is van een systematische, epistemologische behandeling van het onderwerp op de manier zoals Cusanus dat doet.
Blauwdruk voor de eenheid
Zoals gezegd is het concept van de wetende onwetendheid voor Cusanus een poging om de in zijn tijd heersende tegenstellingen op theologisch-filosofisch gebied te overbruggen. En dit niet als een vrijblijvende hersengymnastiek voor de liefhebber, maar veeleer omdat hij er zijn leven lang op uit was, wegen naar eenheid te zoeken. Hetgeen al blijkt uit de titel van zijn eerste, uit 1433 stammende, grote werk: De concordantia catholica. Over de katholieke eendracht. Dit omvangrijke geschrift werd geheel en al geschreven binnen de kaders van het eveneens door tegenstellingen gedomineerde, in 1432 geopende – en nooit officieel gesloten – Concilie van Basel. Men zou kunnen stellen dat de aanzetten die reeds in dat werk zichtbaar worden, in Over de wetende onwetendheid door Cusanus breed zijn uitgewerkt. Nogmaals: geen abstracte filosofische vingeroefening maar een doelbewust streven, een pogen om binnen het in meerdere opzichten door tweedracht verscheurde Europa (niet alleen kerkelijk!) de eenheid te herstellen.
De regel van de wetende onwetendheid
Hoe zwaar door Cusanus aan het concept van de wetende onwetendheid tilt, moge blijken uit het feit dat hij een aantal malen expliciet spreekt over de regula doctae ignorantiae, waarbij het woord regula in deze context de betekenis heeft van wetmatigheid, een algemeen geldende waarheid oftewel een basisprincipe.(8) Kortom: volgens Cusanus is de wetende onwetendheid voor iedere theoloog/filosoof het basisprincipe aan de hand waarmee zowel de fysische als de metafysische werkelijkheid benaderd en, tot op zekere hoogte, begrepen kan worden.
Uiteraard doet dit de vraag stellen, wat deze regel dan inhoudt. Hierover worden de lezers niet in het ongewisse gelaten, want afgezien van het feit dat Cusanus er in zijn Over de wetende onwetendheid op verschillende plaatsen over spreekt, geeft hij in het uit 1462 daterende De venatione sapientiae, Over de jacht naar wijsheid (zijn min of meer filosofisch testament), de volgende definitie: Haec est ratio regulae doctae ignorantiae, quod in recipientibus magis et minus numquam devenitur ad maximum simpliciter vel minimum simpliciter, licet bene ad actu maximum et minimum’, oftewel: ‘Dit is de grondslag van de regel van de wetende onwetendheid, dat men in de dingen die een meer of minder toelaten nooit tot het grootste zonder meer dan wel het kleinste zonder meer komt, wél echter tot het in werkelijkheid grootste en kleinste.’ We raken hier direct aan Cusanus’ Godsbegrip, want ‘God’ wordt door Cusanus omschreven als het maximum absolutum, het absoluut Grootste, afwisselend ook wel het maximum simpliciter genoemd, door mij vertaald als ‘het Grootste-zonder-meer’. Misschien is het zinvol een moment bij deze vertaling stil te staan, omdat juist hier duidelijk kan worden gemaakt waar het meliori modo, ‘op de best mogelijke manier’ betrekking op heeft.
Voor Cusanus is ‘God’ degene die letterlijk absoluut is, - in de betekenis van ‘losgemaakt’, want hoewel het schepsel enerzijds niet van God kan worden losgemaakt, staat God anderzijds wél buiten de aardse werkelijkheid in zoverre Hij daar wel in aanwezig is, maar zónder er deel van uit te maken. Het Grootste-zonder-meer: voorbij ‘meer’ en ‘minder’
Consequentie hiervan is – en dat is dus de ‘regel van de wetende onwetendheid – dat op het Maximum, het Grootste, de begrippen ‘meer’ en ‘minder’ niet van toepassing zijn. Daarmee wordt het bestaan van een / het oneindige in de werkelijkheid uitgesloten, aangezien juist deze werkelijkheid gekenmerkt wordt door het feit dat alle dingen verminderd, dan wel vermeerderd kunnen worden, met andere woorden: bij de zijnden waarop het ‘meer’ of ‘minder’ van toepassing is, kan geen sprake zijn van een actuele oneindigheid.
Buiten deze context (en dus in een andere dimensie) bestaat het absoluut Grootste echter wel degelijk. Het is tegen deze achtergrond en vanuit deze overweging dat ik de term maximum simpliciter heb weergegeven door middel van het min of meer omschrijvende ‘Grootste-zonder-meer’ omdat juist daarin tot uitdrukking komt dat aan het absoluut Grootste niets kan worden toegevoegd en als zodanig zowel ‘zonder meer’ als ‘zonder minder’ is. Het omgekeerde geldt uiteraard ook: zoals het Grootste per definitie oneindig is en dus nooit in de eindige werkelijkheid van de schepping kan opgaan, zo kan geen van de schepselen ooit tot oneindigheid worden, of, om met Cusanus te spreken: ‘Uit de regel blijkt dat het niet mogelijk is om bij principes en oorzaken naar het oneindige te gaan’, waaraan hij vervolgens de conclusie verbindt dat het Grootste-zonder-meer ‘is’, - en zonder dit Grootste (lees: God) niets zijn kan. (9)
De beklimming van de berg
Betekent dit nu dat het geschapene, c.q. de mens als schepsel moet berusten in het onvermijdelijke? God, als het Absolute Grootste, boven en de mens, ergens vér daar beneden? Integendeel, betoogt Cusanus. Wil de mens (we beperken ons even tot de mens en laten de overige geschapen dingen buiten beschouwing) tot waarlijk inzicht komen, dan is het van groot belang dat diezelfde mens in beweging komt en om te beginnen op zoek gaat naar de oorsprong van zijn / haar bestaan. Inderdaad, in de verte doet dit enigszins denken aan Plato’s overbekende grotgelijkenis, maar het zou onjuist zijn te veronderstellen dat Cusanus een platonist is. Wél wordt hier en in het vervolg duidelijk dat Cusanus vooral schatplichtig is aan het neoplatonisme en dan met name het neoplatonisme van Proclus zoals hij dat had leren kennen in de geschriften van Pseudo-Dionysius Areopagita, - ik refereerde er zojuist al aan. Illustratief in dit verband is hetgeen deze schrijft in zijn allegorische commentaar op de bijbelse passage waarin beschreven wordt hoe Mozes de berg Horeb beklimt om daar een ontmoeting met de God van Israël te hebben:
In deze passage uit Dionysius’ Over mystieke theologie wordt duidelijk hoezeer de mysticus zich in het naderen van God overweldigd voelt door het onkenbare. En het is hierin dat, volgens Cusanus, de wetende onwetendheid haar onschatbare diensten kan bewijzen. Want God mag dan onkenbaar zijn, - juist dit onkenbare karakter moet voor de oprecht gelovige een aansporing te zijn om, evenals Mozes, de berg Horeb, c.q. de Sinaï, te beklimmen. Als zodanig beschouwt en hanteert Cusanus deze wetende onwetendheid als het principe met behulp waarvan men zich kan oefenen in kennis van het onkenbare. Hierbij betoogt hij bij herhaling dat er dankzij de doctrina (in plaats van docta!) ignorantiae (DI II, 1, (91)) – die hij dus beschouwt als een wetenschap - sprake is van een toename van kennis die echter, paradoxaal, slechts kan plaatsvinden wanneer men van alle menselijk kennen en weten afstand neemt.
Oneindige zoektocht naar het Oneindige
Om duidelijk te maken wat hij bedoelt, maakt Cusanus graag gebruik van metaforen en vergelijkingen. Ik zal er een tweetal noemen. Eerst wat betreft het afstand nemen van alle menselijk kennen en weten: in verband hiermee zegt hij met zoveel woorden dat alle concepten, begrippen en vormen die we onszelf in de loop der tijd eigen hebben gemaakt, moeten uitbraken, uitkotsen (dat is de simpele rechttoe-rechtaan betekenis van het Latijnse evomere dat hij hier gebruikt). (11)
Het tweede beeld – dat we meerdere malen bij hem tegenkomen – heeft betrekking op het feit dat onze zoektocht naar God ons weliswaar heel dicht bij God kan brengen, maar dat dit er nooit toe zal leiden dat wij in God ópgaan. Cusanus gebruikt hiervoor een beeld uit de wiskunde: stel jezelf een cirkel voor en teken daarin een vierkant. Teken vervolgens nog een vierkant, en nog één… En ga daarmee steeds door: het zal blijken dat er in principe tot in het oneindige vierkanten kunnen worden ingetekend, maar ook al is het verschil op het laatst misschien niet eens meer met het blote oog zichtbaar, - er zal nooit een moment komen dat de vierkanten exact met de cirkel samenvallen.(12) Er blijft hoe dan ook altijd een onderscheid. Zo is het ook met Schepper en schepsel: we kunnen tot God naderen (hiertoe zijn we zelfs geroepen), maar we moeten niet de illusie hebben dat er ooit sprake zal zijn van een volledig samenvallen.
We keren terug naar het begin van mijn betoog, waar ik constateerde dat het gebruik van de comparativus meliori modo om verschillende redenen opmerkelijk is, met name vanwege het feit dat op het eerste gezicht geen vergelijkende instantie aanwezig lijkt te zijn. In alle dingen is een natuurlijk verlangen aanwezig om op de beste wijze te bestaan… Wanneer we deze uitspraak in een mystieke context plaatsen, wordt echter duidelijk dat hier sprake is van het spel van diesseits en jenseits. Zoals gezegd klinkt in het idioom van Cusanus het mystieke gedachtegoed van Pseudo-Dionysius Areopagita duidelijk door. En zoals bij deze het geval is, wil ook Cusanus zijn lezers ertoe aanzetten, in beweging te komen, gehoor te geven aan de stem van hun verlangen en op weg gaan binnen de kaders en begrenzingen van de aardse werkelijkheid, zeker, maar daarom niet minder werkelijk zoekend naar het hemelse vaderland. ‘Op de best mogelijke manier bestaan’ betekent in die context niet minder dan ernaar streven reeds in het hier-en-nu de grens van de vaderland zo dicht als voor ieder individu mogelijk is, te naderen. En aangezien dit voor eenieder weer anders is, kunnen hier geen algemeen-geldende uitspraken over gedaan worden.
Verhoudingen en tegenstellingen
Cusanus legt er daarbij de nadruk op, dat het zaak is deze weg niet alleen te gaan. Integendeel: de pelgrim (viator) weet zich immers vergezeld van een groot aantal reisgenoten! Vandaar dat relaties onontbeerlijk zijn. Het is immers juist vanuit de relatie met anderen dat men tot blijvend nieuwe inzichten komen kan. Daarbij constateert Cusanus dat het onvermijdelijk is dat men twee dingen zal ervaren. In de eerste plaats is dat het feit, dat de mens, op zoek naar God en in het kader daarvan op zoek naar de kennis die hem daarbij ten dienste kan staan, altijd weer gebruik maakt van verhoudingen. Immers: als wij in de wereld om ons heen kijken dan plaatsen wij ieder voorwerp, ieder organisme, iedere mens, immers in verhouding tot een ander voorwerp, een ander organisme, een ander mens. En het is aan de hand daarvan dat we tot uitspraken komen die iets zeggen over dat andere.
In de tweede plaats ontkomen we in onze alledaagse werkelijkheid niet aan dat andere feit, namelijk dat we met regelmaat geconfronteerd worden met tegenstellingen. Deze tegenstellingen zijn voor Cusanus het bewijs voor de onvolkomenheid van het aardse bestaan en hij zegt erover:
Cusanus’ redenering is even helder als elegant: zolang je een voorwerp groter of kleiner kunt maken, is het, zoals hij het formuleert, ‘vatbaar voor meer of minder’. Dus onvolmaakt. En dat geldt voor alle dingen. Als we er echter op bijbelse gronden van uitgaan dat God, als enige, waarlijk volmaakt is, dan moet voor Hem ook gelden dat in God alle tegenstellingen ophouden te bestaan en dus met elkaar samenvallen. In God is geen groot of klein, geen zwart of wit, of welke tegenstelling dan ook. God is immers ‘allen in allen’ (een bijbeltekst die Cusanus graag citeert). Daaruit volgt dan voor Cusanus dan ook de uiterste consequentie, namelijk dat in God ten laatste ook geen sprake kan zijn van ‘grootste’ en ‘kleinste’. Dus als Cusanus zegt dat God het ‘Grootste-zonder-meer’ is, dan is het logisch dat we even verderop bij hem lezen dat God evenzeer het ‘kleinste-zonder-meer’ is. En dat deze beide volstrekt samenvallen: Cusanus’ regula herleidt zo het absolute tot God Zélf.
Wetende onwetendheid: kosmische dimensies
Dat dit allemaal geen vrijblijvende exercitie is, moge blijken uit het feit dat Cusanus juist met behulp van deze regula langs speculatieve weg tot revolutionaire uitspraken komt, sterker nog: zijn concept van de wetende onwetendheid blijkt ook vérgaande consequenties voor de kosmologie te hebben, immers: omdat God middelpunt en omtrek is, kan er dus in het Heel-Al geen sprake zijn van een nauwkeurig bepaald, fysiek middelpunt dat zich in een staat van absolute rust zou bevinden. Dit zou namelijk een nauwkeurigheid veronderstellen die volstrekt vreemd is aan de orde van het geschapene.
Anders gezegd (in cusaanse termen): het middelpunt van de wereld, het kleinste zonder meer, kan geen onbeweeglijk, fysiek middelpunt zijn, omdat we m.b.t. bewegingen en andere dingen die verhoudingsgewijs groter dan wel kleiner kunnen zijn, niet komen tot een kleinste zonder meer waarmee het Grootste zonder meer samenvalt. (13) Vandaar dat alleen God, die zowel het Kleinste als het Grootste zonder meer is, het middelpunt van de wereld zijn kan. De cusaanse kosmos is oneindig en kent derhalve geen vast middelpunt: noch de Aarde, noch de Zon, noch enige andere planeet neemt in de optiek van Cusanus een centrale positie in. Daarnaast poneert hij de stelling dat het Heel-Al voortdurend in beweging is, - en komt daarmee feitelijk tot een universeel relativisme, aangezien alles beweegt. Kort en goed betekenen de opvattingen van Cusanus dus enerzijds een definitief afscheid van het traditionele wereldbeeld, terwijl anderzijds het fundament voor de moderne kosmologie gelegd wordt.
Ten slotte…
Met zijn invulling van het oude begrip docta ignorantia, wetende onwetendheid, stelt Cusanus een harmoniemodel voor waarin de mystieke ervaring haar legitimiteit ontleent aan de redelijke reflectie van die ervaring. Om, in het verlengde van Cusanus, maar gebruik te maken van een metafoor: een canvas doek met daarop een fraaie schildering wordt eens zo mooi wanneer een encadreur daar een passende lijst bij maakt. Zo is de mystieke ervaring in zichzelf waardevol, - maar des te waardevoller wanneer zij wordt ingekaderd binnen de reflectie van de ratio, de menselijke rede.
En omdat deze waarschuwing in dit tijdperk vol spirituele verdwazing zeker en bij herhaling gehoord mag worden, is Over de wetende onwetendheid een tijdloos boek, geschreven door een man die als mysticus rationalist was en als rationalist mysticus.
1. Inigo Bocken, Wederkerigheid. Mystieke fabel of contemplatieve eros, Amsterdam: Sjibbolet, 2023; 7.
2. Inigo Bocken, ‘Voorwoord’, in: Gert den Hartogh (vert.), Cusanus. Over de wetende onwetendheid, Eindhoven: Damon, 2023; 9v.
3 Nicolaus Cusanus, DI I, 1 (2) Divino munere omnibus in rebus naturale quoddam desiderium inesse conspicimus, ut sint meliori quidem modo,… ; vgl. OWO, I, 1 (2) [42].
4. Vgl. Gerda von Bredow, ‘Der Sinn der Formel “Meliori modo quo…”’, in: MFCG 6 (1968), 21.
5. Plato, Politeia V, 477ab: Οὐκοῦν ἐπὶ μὲν τῷ ὄντι γνῶσις ἦν, ἀγνωσία δ᾽ ἐξ ἀνάγκης ἐπὶ μὴ ὄντι, ἐπὶ δὲ τῷ μεταξὺ τούτῳ μεταξύ τι καὶ ζητητέον ἀγνοίας τε καὶ ἐπιστήμης, εἴ τι τυγχάνει ὂν τοιοῦτον.
6. Augustinus, Sermo 130, XV, 28: Est ergo in nobis quaedam, ut ita dicam, docta ignorantia sed docta spiritu Dei, qui adiuvat infirmitatem nostram.
7. I Kor. 13: 12: Βλέπομεν γὰρ ἄρτι δι᾽ ἐσόπτρου ἐν αἰνίγματι, […]· ἄρτι γινώσκω ἐκ μέρους, τότε δὲ ἐπιγνώσομαι καθὼς καὶ ἐπεγνώσθην.
8. Zie Lorenz Diefenbach, Glossarium Latino-Germanicum mediae et infimae aetatis, Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1997 [= fotogr. herdr. Frankfurt/Main, 1857]; s.v. regula.
9. DI I, 6 (15): Nec in principiis et causis est – ut ex regula patet – possibile ire in infinitum.
10 Pseudo-Dionysius Areopagita, De mystica theologia I: Καὶ τότε καὶ αὐτῶν ἀπολύεται τῶν ὁρωμένων καὶ τῶν ὁρώντων καὶ εἰς τὸν γνόφον τῆς ἀγνωσίας εἰσδύνει τὸν ὄντως μυστικόν, καθ’ ὃν ἀπομύει πάσας τὰς γνωστικὰς ἀντιλήψεις, καὶ ἐν τῷ πάμπαν ἀναφεῖ καὶ ἀοράτῳ γίγνεται, πᾶς ὢν τοῦ πάντων ἐπέκεινα καὶ οὐδενός, οὔτε ἑαυτοῦ οὔτε ἑτέρου, τῷ παντελῶς δὲ ἀγνώστῳ τῇ πάσης γνώσεως ἀνενεργησίᾳ κατὰ τὸ κρεῖττον ἑνούμενος καὶ τῷ μηδὲν γινώσκειν ὑπὲρ νοῦν γινώσκων (MPG 3; 1001A).
11. DI I, 10 (27): Sed ipsum super omnia illa est, ita quod illa, quae aut per sensum aut imaginationem aut rationem cum materialibus appendiciis attinguntur, necessario evomere oporteat, ut ad simplicissimam et abstractissimam intelligentiam perveniamus, ubi omnia sunt unum…
12. Zie DI II, 1 (188).
13. Vgl. DI I, 3 (9); II, 1 (96); II, 10 (155), alsmede II, 12 (164) en III, 1 (183); daarnaast De possest 10: 19-21).
Een recensie van dit boek verscheen op theologie.nl
Een ander artikel over Cusanus door Dr. Frans Maas staat HIER