Overdenkingen bij enkele cantates van Bach
Op verschillende plekken in het land worden regelmatig cantate-diensten gehouden. Zo ook in de Koogerkerk. Het zijn geen concerten maar kerkdiensten. De cantates van Bach werden uiteraard ook geschreven voor gebruik in de kerkdienst. Ze volgen het kerkelijk jaar, maken vaak gebruik van 'wereldse muziek' en weerspiegelen Bach's eigen theologie. In de korte overweging die ik houd, probeer ik de spiritualiteit die ik erin beluister, in gesprek te brengen met de bijbeltekst die erbij gelezen wordt. Hier zijn er enkele voorbeelden van. De link erbij verwijst naar de cantate die op youtube te vinden is. Hier staan overdenkingen bij de Johannes passion, motet 227 en de cantates 4, 106, 131, 164, 115, 38, 36
Pinksteren 2024 werd het motet: Jesu meine Freude gezongen. De teksten uit Romeinen 8 pasten prachtig bij Pinksteren. Hier is de overdenking die ik erbij hield.
Bijbellezing: Johannes 20:19-23
Op de avond van die eerste dag van de week waren de leerlingen bij elkaar; uit angst voor de Joden hadden ze de deuren op slot gedaan. Jezus kwam in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij met jullie!’ Na deze woorden toonde Hij hun zijn handen en zijn zij. De leerlingen waren blij omdat ze de Heer zagen. Nog eens zei Jezus: ‘Vrede zij met jullie! Zoals de Vader Mij heeft uitgezonden, zo zend Ik jullie uit.’ Na deze woorden blies Hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest. Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven.’
Romeinen 8:11: Want als de Geest van hem die Jezus uit de dood heeft opgewekt in u woont, zal hij die Christus heeft opgewekt ook u die sterfelijk bent, levend maken door zijn Geest die in u leeft.
Overdenking:
Dit Pinksteren niet, zoals je misschien verwacht, een uitbundige cantate, dronken van vreugde zoals in het verhaal van Handelingen. Vandaag is de toon innig. Bach keert ons in zijn grootste motet naar essenties, naar onze ziel. Hij richt zich op ons die geroepen zijn om het leven van Jezus voort te zetten – ‘zoals de Vader mij zond, zo zend ik jullie’. En in de muziek van Bach kun je die zachte wind horen: Jezus die op ons blaast en zegt: ontvang de heilige Geest.
Het begint met verlangen want zonder verlangen is geen beweging. Een verlangen naar Jezus als mijn bruidegom, mijn betere helft. Wie verlangt er niet naar volledig leven?
Vrede zij met jullie, zegt Jezus. Waarom? Nichts, nichts, niets kan ons meer veroordelen, juicht de muziek. Nichts – onderstreept met enkele tellen stilte zodat het goed doordringt. Nichts! We worden losgemaakt van de gevolgen van onze daden. Het onrecht dat wij deden, maar ook het onrecht dat we leden, het blijft niet aan ons kleven. Als jullie zonden vergeven, zijn ze vergeven, als jullie ze niet vergeven zijn ze niet vergeven. Wraak hoeft niet meer, maar onder het vloerkleed schuiven hoeft ook niet. Stel je dat toch eens voor: een bestaan dat vrij van oordeel is, over anderen – en over jezelf.
Maar het leven is onveilig, zeg je misschien. Hou de deuren dicht, houd de grenzen dicht, sluit je hoofd, je hart.. maar nee, mijn betere helft staat mij bij, Jezus zal mij behoeden. En de vrouwenstemmen bezingen de wet van de Geest die ons bevrijd van alle karma, de wet van oorzaak en gevolg.
Vrede mag de toon zetten want voortaan leven we uit de Geest, de inspiratie van Jezus die wereldwijd over ons uitgestort wordt. Eenheid mag de toon zetten ook al botsen we soms op onze verscheidenheid. Hoofd en hart, hand en voet, horen bij dat ene lichaam dat wij in Christus zijn.
Fierheid krijgt stem. Raas maar wereld, ik sta hier en ik zing in alle rust. Ik leef niet langer vanuit mijn angsten. Licht en speels is het leven dat vanuit die Geest van vrijheid en vrede geleefd wordt. Weg met de schatten van de wereld, die lege vleierij, de wanhoop. Jezus en ik zijn niet te scheiden.
En dan komt het voor mij mooiste lied uit dit motet. Als je dit hoort, denk dan aan de moeiten van je eigen leven en wens ze in jouw bewustzijn Gute nacht - welterusten. Ik vecht niet langer met mijn verkeerde neigingen, maar wens ze eenvoudig en teder welterusten. Gute nacht, goede nacht, jij bestaan – mijn bestaan - dat in duister en zonden gedoemd is om te sterven. Welterusten, dat gedrag van mij dat mij en anderen iedere keer weer in de problemen brengt. Val in slaap, onrecht dat ik doe, onverschilligheid die mij moet beschermen mijn neiging om me in mijn kleine wereldje terug te trekken. Gute nacht, want dit is de nacht van de Vrijdag die wij góed noemen.
Jezus sterft en ik met hem, zo vertelt Paulus. En zoals de Geest Jezus deed opstaan uit de dood, zo zal diezelfde geest ons doen ontwaken in een nieuw soort leven, zingt Bach. Een leven niet langer met gesloten deuren, een bestaan zonder angst.
Verdwijn droefheden die bij het leven horen, want nu komt de meester van de werkelijke blijvende vreugde binnen.
Het is Pinksteren. Jezus komt binnen. Hij komt zo diep binnen dat jij en ik zelf het huis worden dat hij bewoont. Jesu, meine Freude.
Bij de paascantate 4: Christ lag in Totesbanden
Bijbellezing: Markus 16:1-8
Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria uit Magdala en Maria de moeder van Jacobus, en Salomé geurige olie om hem te balsemen. Op de eerste dag van de week gingen ze heel vroeg in de ochtend, vlak na zonsopgang, naar het graf. Ze zeiden tegen elkaar: wie zal voor ons de steen voor de ingang van het graf wegrollen? Maar toen ze opkeken, zagen ze dat de steen al was weggerold; het was een heel grote steen. Toen ze het graf binnengingen, zagen ze rechts een in het wit geklede jongeman zitten. Ze schrokken vreselijk. Maar hij zei tegen hen: Wees niet bang. U zoekt, Jezus, de man uit Nazaret die gekruisigd is. Hij is opgewekt uit de dood, hij is niet hier; kijk, dat is de plaats waar hij was neergelegd. Ga terug en zeg tegen zijn leerlingen en tegen Petrus: Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zie, zoals hij jullie heeft gezegd.
Daar gaan ze, de vrouwen. Je hoort ze straks lopen in de openingsmaten van de cantate. Met een zware tred en een zwaar hart. Je herkent het vast, van je eigen stappen op weg naar het graf van een geliefde. Dood is dood en er is niets meer te doen dan het balsemen, het verzorgen van je herinneringen. Bach begint in de diepten van verlies en verdriet. Maar - vandaag is het Pasen!
Wat de vrouwen nog niet weten en wij ook niet, is wat nu aan ons verkondigd wordt in het openingsvers: Christus lag wel gevangen in de dood, maar nu is hij opgestaan en heeft ook aan ons het leven gebracht. Massief klinkt het, met het hele koor, we horen dezelfde onherroepelijke tred als daarvoor, maar nu als als één grote verkondiging. De waarheid van Pasen wordt voluit gezongen als het grote dogma van de kerk. Daarom moeten we vrolijk zijn en God prijzen. Halleluja!
Het klinkt zo massief dat je er bijna niet bij kunt, met je eigen gevoel. Zo gaat dat met de grote waarheden van de kerk: die worden pas echt waar als ze door jezelf heen gegaan zijn.
Bach baseert deze vroege cantate op een lied van Luther, en elk couplet eindigt met een halleluja, prijs de Heer, betekent dat. Maar alle hallelujas verschillen. Zoals je zult horen in deze cantate. Soms klinkt het als een vraag, soms is het teder als een zachte aanraking, soms is het triomfantelijk als na een lange strijd. En soms is het huppelend als een kind in de lentezon. Net zo wisselend als je eigen geloofsleven.
Na die massieve verkondiging van het goede nieuws van Pasen klinkt nu onze eigen vraag: maar de dood dan? Hoe zit het met de dood van mijn geliefde, hoe zit het met al die doden in de Oekraïne, in Jemen? God, hoe kan Pasen gevierd worden in een wereld vol geweld? Halleluja?
En haast teder zet Bach zijn aria in: niemand kon de dood bedwingen, zo snel komt hij en legt ons zijn heerschappij op! Het is door ons eigen falen dat we in het rijk van de dood gevangen zijn. We voelen de pijn hiervan in elke noot van de muziek. Bach gaat nooit met een boogje om de dood heen, maar neemt ons altijd mee er dwars doorheen, net zoals het leven zelf dat doet.
Ja, het is verdrietig, maar Jezus komt naar ons toe, precies daar waar we zo droevig zijn. De tenor zingt vol kracht en blijdschap. Jezus’ komst maakt het verschil. De vorm van de dood blijft, en dat is verdrietig, maar zijn macht is gebroken. De angel is eruit.
En het koor valt in: wat een wonderlijke strijd zo tussen leven en dood. En misschien herken je dat zelf wel, in je eigen leven: de strijd tussen hoop en wanhoop, tussen de krachten van leven en dood. Je hoort het in de muziek van Bach, de stemmen die tegen elkaar in gaan, zoals ze ook in onszelf kunnen doen. Luister, zegt de Schrift: deze ene dood heeft die andere, de eeuwige, verzwolgen. En Bachs muziek spot met die verslonden dood.
Maar wat een prijs. De bas bezingt dat ene offerlam, dat paaslam, geslacht om ons allen te redden. Het bloed markeert de deur van ons hart, daar waar de liefde woont. Dat was de prijs om de liefde niet te verliezen aan de zonde en de dood.
Laat het genoeg zijn - laat die zelfgave van Christus genoeg zijn om in jou en mij de liefde niet te laten sterven, welk geweld of verdriet ons ook overkomt. Laat zijn bloed de deur van je hart, van je liefde, markeren. Laat je vertrouwen daárop de toon zetten in alles wat er gebeurt. De doder kan ons niet meer schaden!
Daarom dit grote feest, en vol lucht en vrolijkheid bezingt het koor het grote feest van Pasen, de zon die ons droeve hart verlicht. En in de muziek hoor je hoe het licht doorbreekt als vlammetjes die omhoog gaan.
Bach eindigt met een breeduit gezongen koraal. Alsof alles van het hele leven nu voortaan in dit licht geleefd wil worden. Nu gaat het om onze toe-eigening van Pasen. Niet alleen meer een massief verhaal dat ons verkondigd wordt, maar nu, voor jou en mij: Christus als ons enige voedsel. Onze ziel die zich voedt met het paasbrood van zijn gunnende genade. Ons levensvertrouwen voortaan gebaseerd op Christus alleen. Hij is niet hier, zegt de engel bij het graf, Hij gaat jullie voor! Want de Heer is waarlijk opgestaan! Halleluja!
Cantate 4 Christ lag in Totesbanden
Bij cantate 106: Gods tijd is de allerbeste tijd.
Bijbellezing: Handelingen 17:24t/m28a
De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat er leeft, hij die over hemel en aarde heerst, woont niet in door mensenhanden gemaakte tempels. Hij laat zich ook niet bedienen door mensenhanden alsof er nog iets is dat hij nodig heeft, hij die zelf aan iedereen leven en adem en al het andere schenkt. Uit één mens heeft hij de hele mensheid gemaakt, die hij over de hele aarde heeft verspreid; voor elk volk heeft hij een tijdperk vastgesteld en hij heeft de grenzen van hun woongebied bepaald. Het was Gods bedoeling dat ze hem zouden zoeken en hem al tastend zouden kunnen vinden, aangezien hij van niemand van ons ver weg is. Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij.
Overweging bij cantate 106
Dit is misschien wel de mooiste van de Bach cantates. Dit is de muziek waar je naar wilt luisteren als je gehoord hebt dat je gaat sterven. Als de dood aan je deur klopt, bij een geliefde, of nog meer, als jij zelf te horen hebt gekregen dat je eigen dood nabij is. Dit is de muziek die je dan wilt horen. Alles wat de nog maar net 22-jarige Bach aan creatieve kracht, aan geloof en aan muzikaal genie in huis heeft, zet hij hier in. Waar hij het vandaan haalt? - zo jong nog, onbegrijpelijk geïnspireerd. Het verdriet, de eenzaamheid, je kunt ze voelen, en dan de wonderlijke troost van blokfluiten en het doorgaande ritme van de viola gamba. De gezangen en aria’s met woorden die deuren openzetten juist als ze gaan sluiten. In Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij. Om alles heen, om heel dat verdrietige menselijke lot, daar ligt een glans van hoop en vertrouwen. Ook de dood is omvat door grote liefde. Gods tijd is de beste tijd. En élke tijd is altijd ook Gods tijd.
Een tragedie in twee acten wordt het wel genoemd, actus tragicus, de begrafenis cantate. Maar wat een armzalige ondertitel is dat. Alsof de dood altijd een tragedie zou zijn. Bach vertelt iets anders. Doodgaan hoort bij leven, ons sterven is niet alleen een einde maar ook de prelude van het nieuwe ochtendgloren. En ieder inslapen elke nacht oefent iets in: het leert ons om ons vol vertrouwen neer te leggen in de hoop op een nieuwe morgen.
De eerste acte van de cantate lijkt op de levenswijsheid die ieder mens, gelovig of niet, zou kunnen verwerven. De wijsheid van Prediker die alles onderzoekt en beseft: er is een tijd om te leven en een tijd om te sterven. Leer ons bedenken dat wij sterven moeten, o God, zodat we er wijs van worden. Zodat we verstandig omgaan met de levenstijd die we hebben. Je hoeft niet gelovig te zijn om die levensles te leren. Het is dom om te leven alsof je altijd zult bestaan. En het is niet nodig om een bijna dood ervaring te krijgen voordat je werkelijk begint met leven. Met jezelf inzetten, met genieten en ontvangen, met geven en dragen, met liefde en spel.
Maar Bach blijft niet bij de wijsheid die elk verstandig mens zou kunnen verwerven. De eerste acte eindigt met een solozang door de sopraan. Het koor bevestigt onverbiddelijk: Mens jij moet sterven. En dan zingt de ziel, de sopraan, met een onvoorstelbaar mooie, ijle melodie: Ja, ja, kom, Heer Jezus, Kom!
Dat ja ja - dat doet het hem. Mens jij moet sterven. Ja.. Ja.. Het ja vlecht zich in tussen de woorden van het lot van elk mens: Mens je moet sterven - ja, ja, kom, kom Heer Jezus, kom. Als de twee kanten van één gebeuren. Als iets dat tegelijk en onmiddellijk plaatsvindt. Ons sterven en die komst van Jezus. En dat is geen Hollywood einde vol trompetten en bazuingeschal, maar een a capelle zachte hoge slotzang, kom heer Jesu - als een stil gebed: laat toch jouw komst de keerzijde van mijn sterven zijn.
Laat toch jouw komst de keerzijde van mijn sterven zijn..
In de tweede acte wordt die gedachte verder uitgewerkt. Dan gaan we met Bach voorbij aan wat je met gezond verstand zelf als wijsheid kunt ontdekken. Dan komt aan bod wat het geloof zou kunnen ontdekken, door woorden uit de bijbel en in de muziek die Bach ons geeft. Woorden die uit het lijdensevangelie komen. ‘In uw handen beveel ik mijn Geest. Heden zul je met mij in het paradijs zijn’. Sterven, dat is Jezus volgen op zijn weg door de dood naar het leven. De muziek is troostend, met majeure akkoorden. Er is niets triomfalistisch aan, als of de dreiging van de dood overschreeuwd zou moeten worden. Mijn hart heeft deze troost verstaan zo zacht en stil. De dood is mij tot slaap geworden. Bach voert ons een diepte in die we nauwelijks kunnen verdragen. De blokfluiten nemen ons mee in die slaap waar alle stemmen zijn verstomd en toch, tegelijk, zijn we omvat door muziek. En dan kantelt het. Dan gaat het omhoog, in lofzang, met verwachting die steeds hoger klimt maar ingetogen blijft. De vrolijkheid begint wanneer Jezus Christus gezien wordt, tot die zoekende en vragende blokfluit het hoopvolle slotakoord laat horen. Van begin tot eind en dan nog daarna, zo staat in de muziek van Bach de liefde van God als een koepel over het mensenleven heen. In Hem leven, bewegen en zijn wij. De blokfluit die de toon zet in het meditatieve begin, die klinkt opnieuw. Als een amen dat zal oprijzen als al ónze woorden zijn verstomd.
Bij delen uit de Johannes Passion
Lukas 18:31-34
Hij nam de twaalf apart en zei tegen hen: ‘We zijn nu opweg naar Jeruzalem, en alles wat door de profeten is geschreven zal men deMensenzoon laten ondergaan. Want hij zal worden uitgeleverd aan de heidenen en worden bespot en mishandeld en bespuwd. En nadat hij is gegeseld, zal hij worden gedood, maar op de derde dag zal hij opstaan.’ Deleerlingen begrepen er niets van. De betekenis van Jezus’ woorden bleef voor hen verborgen, en ze konden maar niet bevatten wat hij had gezegd.
Overweging
Het is de eerste zondag van de 40-dagentijd. We zijn nu op weg naar Jeruzalem. Zoals de leerlingen in het bijbelverhaal van vanochtend. We gaan naar Jeruzalem – maar wat staat ons daar te wachten? Jezus is er duidelijk over: de Mensenzoon zal lijden, maar op de derde dag zal hij opstaan.
De leerlingen begrepen er niets van en misschien is dat voor ons ook zo. Hoe moet je er tegenaan kijken – tegen dat lijden van Jezus, tegen het lijden van de wereld? Hoe bezie je dat opstandingsverhaal – welke verwachting heb je zelf, en wat betekent dat toch allemaal?
Bach neemt ons mee vanochtend in zijn visie op die reis naar Jeruzalem, in delen uit de Johannes Passion.
Bach zelf kwam er blijkbaar ook niet helemaal uit – of je nu met en zwaar hart of een vrolijk hart op weg gaat naar Jeruzalem, naar Pasen. Hij veranderde deze passie minstens vier keer. Het optimistische openingslied dat we straks horen, verving hij een jaar later met een gezang dat ons oproept om onze zonden te overdenken. Maar later verving hij dat weer en plaatste dat lied in het eerste deel van de Mattheus. Hij zette een Agnus Dei – een lam Gods aan het einde van de passion, maar haalde die later weer weg.
Goede Vrijdag – of Paasmorgen – wat zal de toon zetten?
Misschien is het wel omdat Bach lutheraan is – een protestant maar nog in veel opzichten ook katholiek. De katholieken hebben een crucifx, met een corpus christi erop. Zie het lam van God dat wegdraagt de zonden van heel onze wereld. Protestanten hebben een leeg kruis aan de muur – de Heer is waarlijk opgestaan, halleluja! In Lutherse kerken kun je beide tegenkomen.
We zijn op weg naar Jeruzalem en kunnen maar niet bevatten wat Jezus heeft gezegd. Onrecht en lijden zijn overal om ons heen en zullen ook ons ten deel vallen. De dood komt voor ieder van ons. Het moment dat er fundamentele levenskeuzes van ons gevraagd worden, dat zal ook voor ons komen. Jeruzalem, de stad van vrede, de plek waar God en mens samen kunnen wonen – zijn we niet altijd nog onderweg?
Het maakt wel uit, hoe je tegen je levensreis aan kijkt. Het maakt veel uit of je het lijden als het eindpunt van alles verstaat. Of als je nog ergens een hoop hebt, dat het niet het einde is. Dat onrecht, lijden niet het laatste woord hebben.
Bach koos uiteindelijk voor het openingskoraal dat we gaan beluisteren. Je voelt de dreiging in de openingsakkoorden als stappen op een moeilijke weg. En wij roepen: o Heer, Heer, Heer – toon ons door uw lijden dat u de ware zoon van God bent. Laat die uiterste vernedering toch de keerzijde zijn van uw verhoging!
Het is de grondtoon van het Johannes evangelie zelf. Jezus móest lijden – niet omdat God het wilde maar omdat Jezus de Mensenzoon is, de man van smarten die de profeten al herkennen als de ware knecht van God.
De leerlingen begrijpen het niet, daar op die eerste stappen op de weg naar Jeruzalem.
Bach voert de voorbeeldige volgeling op, die wij hopen dat we zelf zijn, we horen het in de Aria van de sopraan. Ik volg u, natuurlijk volg ik u met lichte schreden en de fluit zingt vrolijk mee. Ik verlaat u niet, nooit, u bent het licht. We zijn als Petrus op weg naar wat we nog niet begrijpen.
Maar het verhaal van Jezus, en ook ons eigen levensverhaal, springt niet met een vrolijk sprongetje over het duister heen. Toen Bach deze passion schreef had hij al zijn eerste vrouw en vier van zijn kinderen aan de dood verloren. En ook wij hebben het te leven, alles wat zich aandient aan verdriet, aan teleurstelling, aan verraad, het lijden. De johannes passion vertelt hoe Jezus gevangen wordt genomen en bij de hogepriester komt, door Petrus wordt verraden en geslagen wordt.
Ach, zingt Bach, wie is het eigenlijk die u al die slagen toebrengt? Zijn mijn zonden niet als evenzovele slagen in uw gezicht?
Bach verlost ons van onze ik-gerichtheid, waar ik vooral goed in de gaten houd wie mij een klap verkoopt, wie mij onrecht doet. Geen ‘wij’ maar ‘ik’ – geen collectieve schuld maar persoonlijk berouw.
Het verhaal gaat verder, en Jezus sterft. Het is volbracht, zingt de passie met een teder adagio én met een vrolijk vivace middenstuk want dood en overwinning blijken één en dezelfde melodie.
Het verhaal draait om: de weg naar Jeruzalem is niet alleen die van Jezus maar ook die van ons! Een aria met bas en koor geeft ons het inzicht van Bach. De bas vraagt nu: U die sterft en nu leeft zonder einde – ben ik nu ook van mijn sterfelijkheid bevrijd? De pijn doet u zwijgen – maar is dat waarom ik kan zingen? Het koor antwoordt in majeur van vertrouwen en hoop, met lange langzame noten onder alle vragen, totdat de bas zachtjes constateert: uw stilzwijgen is uw 'ja'.
Langzame noten van vertrouwen onder alle vragen – zo gaat die weg naar Jeruzalem, waar wij samen met de leerlingen niets van begrijpen totdat we eraan voorbij zijn.
Het grandioze slotkoraal bezingt dat moment: als een groot gebed van vertrouwen. Laat aan het eind, als mijn Jeruzalem gekomen is, laat dan uw engelen mij bergen, laat mijn ziel geborgen zijn en rustig slapen tot de jongste dag, en dan.. wek mij op zodat ik u kan zien, niet meer als in een wazige spiegel maar met mijn eigen ogen.
We gaan op weg naar Jeruzalem. Moge onder al onze vragen de langzame tonen van vertrouwen en het stilzwijgende ‘ja’ van Christus weerklinken in ons eigen hart.
Cantate BWV 131 : Aus der Tiefe rufe ich, Herr, zu dir
Bij psalm 130:
Een pelgrimslied.
Uit de diepte roep ik tot u, HEER,
Heer, hoor mijn stem,
wees aandachtig, luister
naar mijn roep om genade.
Als u de zonden blijft gedenken, HEER,
Heer, wie houdt dan stand?
Maar bij u is vergeving,
daarom eert men u met ontzag.
Ik zie uit naar de HEER,
mijn ziel ziet uit naar hem
en verlangt naar zijn woord,
mijn ziel verlangt naar de Heer,
meer dan wachters naar de morgen,
meer dan wachters uitzien naar de morgen.
Israël, hoop op de HEER!
Bij de HEER is genade, bij hem
is bevrijding, altijd weer.
Hij zal Israël bevrijden
uit al zijn zonden.
Overweging
Uit de diepten roep ik. En dan weet je gelijk al: het komt niet uit je mond, maar uit je buik, waar het geluk en de pijn nestelt. Daar waar geoefende zangers hun muziek beginnen. Uit de diepte wordt geroepen, want dat is wat diepten doen.
Het is een pelgrimslied, of, zoals je ook kunt zeggen: een lied van de opgang. Vanuit de laagvlakte van Israël optrekken naar de heuvel en de berg Sion waar Jeruzalem ligt en alvast roep je die kant op, naar de God die woont in de stad van vrede, de stad die we nog steeds maar niet vinden of soms even.
Het is een van de vroegste cantates van Bach en waarschijnlijk geschreven om de ramp te herdenken die kort daarvoor in Mühlhausen had plaatsgevonden: een kwart van de stad was verbrand en honderden waren gestorven.
Bach begint diep, de bas moet de laagste c zien te halen, je hoort de melodie de diepte induiken. Ik roep roep, roep zingt het koor, uit de diepte, zachtjes, hard, zacht, roep roep ik, het herhaalt langgerekt. Want er wordt wat afgeroepen in woordenloze zuchten, in kampen en getto’s, in inrichtingen en eenzame kamers.
En dan luid en snel: Herr! Heer, hoor mijn stem, de stem van mijn gebed. En het gebed reikt hoog, hoger, de sopranen nemen ons mee, de roep moet naar boven, daar waar de Heer troont in zijn ondoorgrondelijk licht, dat zijn oor het horen zal, merk het toch op!
Dan neemt de oboe de roep over en de bas vertraagt want nu komt de ware diepte in beeld: het ergste dat een mens kan overkomen: de diepste nood, zoals Luther het vertaalt. En dat is een mens die los is geraakt van God. Want dat is wat zonde is – de verbroken band met onze oorsprong. De verbroken band met goedheid, met recht en rechtvaardigheid, de verbroken connectie met waarheid en vrede. Als we die bronnen van leven kwijt zijn geraakt, dan zijn we God zelf kwijtgeraakt. En dat is zó zonde... Onrecht kan dat bewerkstelligen, groot leed dat je bitter maakt, angst waardoor je je opsluit in jezelf, of je eigen kwaad dat gestold is in een pantser waar niemand meer doorheen komt. En dan stopt de pelgrimstocht, dan stopt de opgang naar de stad van de vrede en waar blijven we dan? O God, als u dat het zwaarste laat wegen, als wij niet loskomen van die last – dan blijven we in kringetjes ronddraaien en wordt het nooit iets met die goede aarde van u. De bas blijft maar zingen: o God als u de zonde blijft toerekenen, wie zal blijven bestaan? o God o God o God.
Maar dan komt er iets langszij, of onderlangs misschien wel, er begint een andere stem, het is de sopraan en die zingt van ontferming en van het kruis en hoe je hart kan veranderen en de last weggenomen kan worden maar de bas hoort het bijna niet zo zit hij gevangen in zijn eigen tekort.
Maar dan gaat het kieren, in de tekst en in de muziek:
Bij u is vergeving – dat betekent: losmaking. Losgemaakt van de last, van het tekort, van dat wat scheiding brengt, wat je levensverhaal tot stilstand brengt en de vrede ver weg houdt. Vergeving, vergeving, de bas neemt de hoop over van de sopraan terwijl deze de droefheid bezingt, de droefheid die ten dode is als de last niet wordt weggenomen. De toon is nog aarzelend, het antwoord is nog niet gekomen, maar er is hoop, daar in de diepte, de blik is omhoog getrokken, de opgang is ingezet.
Het koor pakt het voluit en majestueus op: Ik zie uit naar de Heer. Tegenover het tekort, tegenover alles wat het leven aantast verkondig ik: ik zie uit naar de Heer. Niet wij samen, maar ik, heel persoonlijk, en misschien jij wel, vandaag.
Maar de hoop is kwetsbaar, de droefheid is groot en de pijn doet altijd mee – mijn ziel wacht verlangt o wat verlang ik, wat wacht ik, langgerekt wacht de hoop het antwoord is er nog niet, het wachten duurt soms zo lang en de vluchtelingen blijven komen en de kinderen hebben honger en de vrouwen worden verkracht en de geliefden blijven sterven o ik wacht ik wacht, Bach weet van het lange wachten als de last van het leed je de adem beneemt –
en toch, het keert, zacht, maar zeker, naar de majeur: ik hoop op zijn woord.
De tenor onderzoekt dat wachten nog verder. Wat is dat eigenlijk, dat wachten op dat woord dat leven brengt en mijn last verlicht? Wat is dat wachten dat geen ophouden kent en zich uitstrekt van ene dageraad naar de andere?
Het heeft iets van doen met jezelf onderzoeken en erkennen dat je zelf geen schone handen hebt, zo zingt de alt eronderdoor want het werkelijke leven bevindt zich onder de gewone dingen, als een diepe stroom waar geroepen wordt en gehuild en waar je eerlijk bent, voorbij aan alle schijn, daar, in de diepte waar het berouw woont, het berouw van Manasse en David, de koningen die groot kwaad deden maar zich omkeerden en schoongewassen werden want dat is wat ware omkeer betekent, loskomen van het kwaad dat je deed of dat je is aangedaan. Het is al eerder gebeurd, God heeft het al eerder gedaan, we vertellen de verhalen en geven ze door, de hoop is ergens op gebaseerd, de goedheid van God heeft al eerder redding gebracht. Van dageraad tot dageraad, ieder moment daarop wachten, dát met je ziel en zaligheid verwachten en daarop hopen.. De tenor zingt in groeiend vertrouwen, het wordt haast vrolijk dat wachten, dat verwachten, alsof de zon al is gaan schijnen en al een beetje waar wordt waarop we hopen.
En weer valt het koor in met grote kracht: het is als een oproep en geloofsbelijdenis in één: Israel, Israel, Israel, hoop de Heer!
Waarom?: want bij de Heer is genade! Langzame genade, dat merk je in de muziek, maar breed en veelomvattend en de muziek daalt de diepte in en neemt ons mee omhoog. En dan komt de hoop weer langs als een lichtvoetig kind dat dartelt in de zonneschijn want God zal bevrijden, altijd weer, uit alles wat scheiding brengt tussen God en ons, de verlossing komt van Hem, snelle verlossing, ineens is het er!
En veel, véél verlossing, het koor krijgt er maar geen genoeg van, in alle hoogten en diepten wentelt in het rond. En mocht je nog twijfelen, nu nog wanhopen of het ook voor jou zal gelden, dan eindigt Bach met een groot slotakkoord: uit alle zonden!
Cantate BWV 164: Ihr, die ihr euch von Christo nennet
In gesprek met Lukas 10:25-37:
Er kwam een wetgeleerde die hem op de proef wilde stellen. Hij vroeg: ‘Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’ Jezus antwoordde: ‘Wat staat er in de wet geschreven? Wat leest u daar?’ De wetgeleerde antwoordde: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’ ‘U hebt juist geantwoord,’ zei Jezus tegen hem. ‘Doe dat en u zult leven.’ Maar de wetgeleerde wilde zich rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: ‘Wie is mijn naaste?’ Toen vertelde Jezus hem het volgende: ‘Er was eens iemand die van Jeruzalem naar Jericho reisde en onderweg werd overvallen door rovers, die hem zijn kleren uittrokken, hem mishandelden en hem daarna halfdood achterlieten. Toevallig kwam er een priester langs, maar toen hij het slachtoffer zag liggen, liep hij met een boog om hem heen. Er kwam ook een Leviet langs, maar bij het zien van het slachtoffer liep ook hij met een boog om hem heen. Een Samaritaan echter, die op reis was, kreeg medelijden toen hij hem zag liggen. Hij ging naar de gewonde man toe, goot olie en wijn over zijn wonden en verbond ze. Hij zette hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar een logement, waar hij voor hem zorgde. De volgende morgen gaf hij twee denarie aan de eigenaar en zei: “Zorg voor hem, en als u meer kosten moet maken, zal ik u die op mijn terugreis vergoeden.” Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?’ De wetgeleerde zei: ‘De man die medelijden met hem heeft getoond.’ Toen zei Jezus tegen hem: ‘Doet u dan voortaan net zo.’
Overweging
Waar is je barmhartigheid?, zingt de aria aan het begin. Jij die jezelf een volgeling van Christus noemt, waar is je barmhartigheid?
Barmhartigheid, dat is het kenmerk van iemand die op God lijkt, zoals mensen bedoeld zijn. Rachamiem, Hebreeuws voor barmhartigheid, is een woord dat verwant is aan het woord voor baarmoeder. De barmhartigheid van God en van mensen met een Samaritaans hart – die barmhartigheid lijkt op een baarmoeder.
En dat komt zo, volgens een oud joods verhaal:
In het begin is er alleen God. Alles is gevuld met goddelijke werkelijkheid. Maar God die liefde is, verlangt zichzelf te delen, zoals liefde nu eenmaal wil. Maar aan wat of wie? Er is nergens plaats voor iets anders dan God. En dus trekt God zich terug, diep in zichzelf, zodat er een lege ruimte ontstaat. En in dat lege niets schept God de hemel en de aarde en alles wat daarin is.
God maakt ruimte. Als een baarmoeder maakt hij ruimte in zichzelf voor iets dat niet hijzelf is. Zoals een moeder ruimte in haar zelf meedraagt voor iemand die niet haarzelf is. God levert iets in – en dat doet elke aanstaande moeder. En elke barmhartige Samaritaan.
Maar jullie, - zo zingt de eerste aria in de droevige mineur en op een lange lange noot: .. jullie hebben een hart van stéééén.
De bas gaat gelijk door en betreurt de gesloten deur van ons hart. We horen de zuchten, we zien het handenwringen, de ogen met tranen, maar er zwaait niets open. In de muziek kun je horen hoe verontrustend dat is. Nergens is een gastvrije ruimte waar de lijdende naaste welkom is. We zien het, we horen het, en de liefde trekt aan ons, maar we weerstaan het.
Luister, zingt de alt, en zingt de liefde: alleen liefde en barmhartigheid maken je zoals je bedoeld bent: een mens die op God lijkt. Iemand die eigen ruimte in kan leveren voor een ander. Iemand die zich laat raken door het lijden van anderen. De fluiten vervolgen de lieflijke roep van de liefde, uitnodigend, tot ook zij stil worden. Nog altijd blijven we in de mineurtoonsoort.
Want zo gaat het met ons en in de wereld. Het lukt maar niet, dat geopende hart, dat baarmoederlijke barmhartige innerlijk dat ruimte kan geven en eigen ruimte kan inleveren als het nodig is. Bach prikt door alle illusies en fraaie buitenkanten heen. Wij zijn het zelf, die als Levieten en Farizeeërs aan de overkant voorbijlopen.
Er zit niets anders op: alleen gebed kan ons van onszelf verlossen. Smelt toch het koude staal van mijn hart, zingt de tenor. Alleen als Gods liefde ons eigen hart raakt, lukt het ons om liefde ook echt in de praktijk te brengen. En dan houden we niet alleen van onze kinderen en onze vrienden. Nee, zo laat Bach ons bidden: dan kan het leed van mijn naaste, of hij vriend of vijand is, heiden of christen – dan kan zijn leed mijn hart raken alsof het mijn eigen leed is. Dat is het kenmerk van ware barmhartigheid: de grens tussen jou mij is opgeheven: jouw leed is mijn leed, jouw geluk is mijn geluk. De ruimte waar de naaste welkom is, is mijn eigen ruimte, als de baarmoeder in een vrouw, als de leegte in God.
Zo worden mensen werkelijk beelddragers van God, besluit de aria. En de strijkers onderstrepen het met hun spel. Mens en God werken samen, je kunt het in de muziek horen. Bach pakt op in een hoger tempo. De toon wordt vrolijk, de strijkers en stemmen zingen tegen elkaar in en door elkaar heen, alles gaat open, de ogen gaan open, de handen gaan open, de harten gaan open, Gods hart gaat open.
Het gezang waarmee Bach de cantate besluit, is een gebed dat je niet zo makkelijk werkelijk bidt, maar dat voor hem duidelijk de enige hoop is voor ons en voor onze wereld.
Dood ons, zingt het koor. Dood ons door uw goedheid, wek ons door uw genade. We moeten sterven, dat nieuwe leven kan anders niet echt komen. Loslaten aan onze eigen ruimte, dan komt er ruimte voor nieuw leven: dat is wat barmhartigheid doet en geeft.
Maak onze oude mens ziek, zodat de nieuwe mens nu al hier op aarde kan leven. Als nieuwe mensen, met onze harten, gedachten en verlangens gevuld met God die ruimte geeft. Dit slotlied in al haar scherpte is in majeur geschreven: want dit pijnlijke gebed is de ware hoop op een wereld waar barmhartigheid eindelijk de toon zal zetten. Met de barmhartige ruimte waaraan je goddelijk leven herkent, nu al, voor jou en mij.
Cantate BWV 115: Mache dich, mein Geist, bereit.
In gesprek met Mattheus 25: 1 – 11
Dan zal het met het koninkrijk van de hemel zijn als met tien meisjes die hun olielampen hadden gepakt en erop uittrokken, de bruidegom tegemoet. Vijf van hen waren dwaas, de andere vijf wijs. De dwaze meisjes hadden wel hun lampen gepakt, maar geen extra olie. De wijze meisjes hadden behalve hun lampen ook olie in kruiken bij zich. Omdat de bruidegom op zich liet wachten, werden ze allemaal slaperig en dommelden ze in. Midden in de nacht klonk er luid geroep: “Daar is de bruidegom! Kom ga hem tegemoet.” Dat wekte de meisjes en ze brachten hun olielampen in orde. De dwaze meisjes zeiden tegen de wijze: “Geef ons wat van jullie olie, want onze lampen gaan al uit.” De wijze meisjes antwoordden: “Nee, straks is er nog te weinig voor ons en jullie samen. Zoek liever een verkoper en koop zelf olie.” Terwijl ze op olie uit waren, arriveerde de bruidegom, en zij die klaarstonden gingen met hem naar binnen voor het bruiloftsfeest, waarna de deur gesloten werd. Enige tijd later kwamen ook de andere meisjes. Ze riepen: “Heer, heer, laat ons binnen!” Maar hij antwoordde: “Ik ken jullie werkelijk niet.” Wees dus waakzaam, want jullie weten niet op welke dag en op welk tijdstip hij komt.
Overweging
Het gaat om een feest dat je niet wilt missen. Direct aan het begin hoor je dat al in de muziek van Bach. Blijf wakker, blijf bidden – die twee horen bij elkaar -Bach roept het ons toe in G majeur, de sol-sleutel van de hoop. De fluit klinkt als een meisje dat zich tooit met haar mooiste kleren omdat er een bruidegom aan gaat komen. Er wacht een feest waar ze voor uitgenodigd is. Blijf wakker, blijf bidden, val niet in slaap zodat de boze tijd je overvalt. Die boze tijd wanneer de olie opraakt en het licht dooft. Waarom zou je jezelf buitensluiten voor het feest dat voor de deur staat? Dat feest waarin heel wordt wat nu nog gebroken is? Hij komt, die bruidegom van het hart – en het duurt niet lang, al weet je niet precies wanneer.
Maar ja. Het leven duurt en het ritme van de dagelijkse zorgen wegen door. Je hoort dat in de diepe tonen van de baspartij in de aria die volgt. Het is een lang stuk en vormt het hart van de cantate. Je wilt wel wakker blijven, je wilt wel bewust leven met het uitzicht en het verlangen naar God. Maar soms ben je zo moe. Moe van de pijnen van je lijf, van de zorgen van je gezin, van het geweld van de wereld. Of is dát het wel? Is het niet vaker nog de gewone gang, de kleine zorgjes die knabbelen aan het waken van onze ziel? Slaperig, slaperig, de alt vraagt droevig waarom we ons zo in slaap laten sussen alsof er geen bruiloftsfeest te wachten staat. In de verte hoor je de klanken van het erbarme dich.
En dan ineens schrik je op, het slaperige ritme wordt doorbroken, misschien door iets dat er gebeurt, een onverwachte dood van iemand in je omgeving, zoals we hier onlangs nog meemaakten, of een dreigende ziekte, of een lied, een woord, een geluk dat je aanspreekt en je schrikt wakker. Waakt, waakt, het tempo versnelt, let op, zegt Bach dringend, het moment van de waarheid kan zo maar aanbreken. Dat moment dat alle maskers wegvallen en de waarheid van je ziel zichtbaar wordt. Wie je echt bent, en wat je doet of juist niet doet met je leven. Of je iets bij je hebt dat lijkt op heilige olie, op licht in het donker, als een woord van God dat in je leven te lezen valt. Genade waaruit we leven is de olie voor de levenslamp die wij zelf zijn. Hoeveel waarheid kan ons leven verdragen?
Soms schrik je even wakker, net alsof je iets hebt gehoord ver weg, als tonen van een naderend feest, of een deur die krakend open gaat. Maar voor je het weet, worden je ogen en je hart weer zwaar. Ach, slaperige ziel, waarom blijf je maar rusten?
Zoveel olie, zoveel geloof, zoveel levensvertrouwen, dat heb ik niet, zeg je misschien. Mijn licht dimt, al wens ik dat niet. De sluimerknop van het leven is ingedrukt en de wekker wordt stil, de slaap neemt het over.
Maar iemand slaapt niet. Het is God, die over je ziel waakt. De bas zingt ons toe over de rijke gaven van God die zichzelf onophoudelijk geeft en niets terugvraagt dan dat wij zijn licht ontvangen.
Satan is sluw, klinkt de waarschuwing. Er zijn veel valse stemmen die ons echt leven beloven maar het is schijnleven, het is vleierij voor ons vlees maar geen licht voor de geest en licht voor de wereld. Alleen verbonden met God kan leven léven zijn. Let op dat je je uren niet verslaapt doordat je alleen maar luistert naar wat in je straatje past. Dacht je nu echt dat je leven vanzelfsprekend is en je eigen bezit? Wakker zijn is weten dat je leeft uit Gods hand, als een lamp die brandend blijft door het woord dat Hij spreekt.
De fluit speelt een wiegeliedje in de vierde aria en de ziel wordt uitgenodigd: bid - bid, met lange tonen reikhalzend, uitziend naar wat komen gaat, dat naderende feest. Het oordeel wil je vrijmaken van je slaap, en op hoge noten klinkt de hoge belofte van Hem die onze zwakheden kent en geduld met ons heeft.
En weer richt Bach onze ogen op God. De tenor wijst op Christus als de helper die ons bijstaat. Niet langer bevangen blijven door de slaap, niet langer gevangen zitten in tekort of in zelfveroordeling, maar uitziend, reikhalzend naar Hem die komt en ons opzoekt als alle deuren voor ons gesloten zijn.
En zo besluit de cantate met een oproep om te waken, te smeken en te bidden – drie dingen die eigenlijk hetzelfde zijn. Onze tijd is niet eeuwig en de wereld die wij voor onszelf creëren is dat ook niet. Alles is eindig, alleen God niet. Hij nodigt ons uit voor zijn feest dat nu al wil beginnen. Maak je dan klaar, mijn ziel, om Hem te verwelkomen.
Dezelfde hymne werd ook op muziek gezet door een van Bach's zonen: Johann Christoph Friedrich Bach. Het motet heeft een heel andere sfeer dan dat van zijn vader. In het slotdeel brengt hij een muzikaal eerbetoon aan de cantate van zijn vader. Dit motet werd gezongen op Laetare, midden in de 40-dagentijd. Dit is de overdenking die ik daarbij hield.
Matteus 25:1-12
Dan zal het met het koninkrijk van de hemel zijn als met tien meisjes die hun olielampen hadden gepakt en eropuit trokken, de bruidegom tegemoet. 2 Vijf van hen waren dwaas, de andere vijf waren wijs. 3 De dwaze meisjes hadden wel hun lampen gepakt, maar geen olie.
4 De wijze meisjes hadden behalve hun lampen ook olie in kruiken bij zich. 5 Omdat de bruidegom op zich liet wachten, werden ze allemaal slaperig en dommelden ze in. 6 Midden in de nacht klonk er luid geroep: “Daar is de bruidegom! Kom, ga hem tegemoet.” 7 De meisjes werden wakker en brachten hun olielampen in orde. 8 De dwaze meisjes zeiden tegen de wijze: “Geef ons wat van jullie olie, want onze lampen gaan uit.” 9 De wijze meisjes antwoordden: “Nee, straks is er nog te weinig voor ons en jullie samen.
Zoek liever een verkoper en koop zelf olie.” 10 Terwijl zij op olie uit waren, arriveerde de bruidegom, en zij die klaarstonden gingen met hem naar binnen voor het bruiloftsfeest, waarna de deur gesloten werd. 11 Enige tijd later kwamen ook de andere meisjes. Ze riepen: “Heer, heer, doe open voor ons!” 12 Maar hij antwoordde: “Ik verzeker jullie: ik ken jullie niet.” 13 Wees dus waakzaam, want jullie weten niet op welke dag en op welk tijdstip Hij komt.
Overdenking
Wordt wakker, kom, ga hem tegemoet! Zo roept de stem van de wachter.
Misschien is dat wel de kortste samenvatting van wat God doet in jouw en mijn leven, mocht je daarin geïnteresseerd zijn. Deze roep klinkt in alle omstandigheden van je leven, altijd en altijd weer: wordt wakker, kom, ga hem tegemoet.
De Nederlandse mysticus Jan van Ruusbroec zag daar de hele geloofsweg van een mens in. In de symbooltaal van de kerk is dat een reis van veertig jaar of veertig dagen naar het nieuwe leven. Ontwaken, de uitnodiging horen en dan die kant op gaan bewegen, naar de bruidegom toe.
Johan Christoph Bach laat iets daarvan ook klinken in het motet dat we straks horen. Wordt wakker, WACHET AUF, zo begint het – en dat wakker worden duurt blijkbaar erg lang, die roep van de wachter wordt maar steeds herhaald.
Dat heeft Bach goed gezien: die eerste stap is misschien wel het moeilijkst.
Wij mensen ontwaken niet makkelijk uit die hele constructie die we over de werkelijkheid heenleggen. Onze vooronderstellingen, oude teleurstellingen en frustraties, verwachtingen: we zijn kwijt voor het eenvoudige hier-en-nu zoals het is. Maar God is alleen daar te vinden. Wo, wo, wo, waar zijn die wijze maagden? vragen de wachters.
Meisjes, maagden, natuurlijk zijn het maagden zoals Maria, het gaat over de ziel, het diepste in jou en mij. De ziel die ongerept en ontvankelijk is voor dat Woord, dat nieuwe leven, dat ook in jou en mij tot bestaan wil komen.
Het is middernacht als de stem roept – want dat is het altijd. Je hoort pas die stem, die roep om wakker te worden, als het gewone licht waarbij je leeft, is gedoofd en alle bijgeluiden zijn verstomd. Als de stilte daalt en je ziel begint te luisteren.
De toon is heel vrolijk – en dat is vaak niet zo, als we deze gelijkenis horen. Dan merken we vooral die domme meisjes op, die geen olie meebrengen en buitengesloten raken. Waarom is die toon dan zo vrolijk?
De tekst van dit motet is een hymne van Phillip Nicolai. Hij schreef dit toen de pest rondwaarde in de stad waar hij woonde, zijn vriend overleed en zijn eigen dood heel wel dichtbij kwam. Hij schreef erbij: “Ik gaf mijn manuscript de titel: spiegel van vreugde. Ik wil het achterlaten, mocht God mij uit deze wereld wegroepen, als een teken van mijn vredige, vrolijke, Christelijke overlijden”. Hij beleefde de dood als een vrolijke doorgang naar een bruiloftsfeest. En die domme meisjes? – ach, hij heeft er geen oordeel over. Dat is in Gods hand – zoals alles en iedereen, binnen of buiten, altijd in Gods hand is.
Ga hem tegemoet, zingt het koor. Er is geen dwang, er is alleen een uitnodiging. Maar als je in beweging gaat die kant op, dan merk je iets aan jezelf.
Het hart springt op, zingt het volgende deel. De roep is gehoord, de ziel is wakker geworden, ons slapende schijnleven is doorbroken en het hart springt op van vreugde. De muziek wordt plechtiger, haar vriend daalt neer, God is niet meer verborgen in de hoge hemel, maar waarheid en genade komen dichterbij om onder te wonen. Jij beweegt en Hij beweegt, het is één geheel.
Zijn licht verlicht en je eigen licht gaat als een ster stralen. Zo gaat dat als die bruidegom nadert: je licht groeit.
Zijn roep naar ons wordt nu onze roep naar Hem: kom toch, kom. En we gáán, we worden eindelijk navolgers van Christus, en de muziek versnelt en laat horen dat we haast krijgen om hem te volgen, ons verlangen drijft ons aan, ‘we volgen allen’ naar de zaal van vreugde. En dan vertraagt het lied – we komen tot rust bij het avondmaal, dat feestmaal van de Heer.
Dan blijft er niets anders over dan een lofzang, een groot gloria. Midden in deze veertigdagentijd is het Laetare geworden en wordt er even vooruitgelopen op het einde van het verhaal, het verhaal van Jezus dat ook ons eigen verhaal is. Het einde van het lijden, het grote liefdesmaal als bruid en bruidegom, ziel en Christus, God en wereld eindelijk hun eenheid vieren. Geen oog heeft het ooit gezien, geen oor heeft ooit gehoord, zo'n vreugde. io io!
Cantate 38, BWV 38 - Aus tiefer Not schrei ich zu dir
in gesprek met Johannes 5:1-9
1Daarna was er een Joods feest, en Jezus ging naar Jeruzalem. 2In Jeruzalem is bij de Schaapspoort een bad met vijf zuilengangen dat in het Hebreeuws Betzata heet. 3Daar lag een groot aantal zieken, blinden, kreupelen en misvormden. 5Er was ook iemand bij die al achtendertig jaar ziek was. 6Jezus zag hem liggen; hij wist hoe lang hij al ziek was en zei tegen hem: ‘Wilt u gezond worden?’ 7De zieke antwoordde: ‘Heer, als het water gaat bewegen is er niemand om mij erin te helpen; ik probeer het wel, maar altijd is een ander al vóór mij in het water.’ 8Jezus zei: ‘Sta op, pak uw mat op en loop.’ 9En meteen werd de man gezond: hij pakte zijn slaapmatop en liep.
Overweging
Uit de diepten klinkt de roep. Misschien is het wel de diepte zelf die roept in ons: o God! o God!
Al 38 jaar ligt hij verlamd langs het bronwater. Wat heb je aan bronwater als je er niet bij kunt? Wat heb je eraan als het water van het leven beweegt, maar jij bent verlamd – verlamd door ziekte, of door je angsten, door je wrok of teleurstelling, of door je grote verlies. Duizend redenen waarom het leven aan mensen voorbij gaat en de grauwe dagen zich uitzichtloos aan elkaar rijgen.
Uit de diepte wordt geroepen, de diepte roept. Een wereld in barensnood – de wereld die nog altijd bezig is geboren te worden en steeds weer in weeën gevangen raakt want het Kind laat op zich wachten en het hart is zwaar van verdriet. De diepte roept, de afgronden van het bestaan smeken alle eeuwen door met het woordeloze zuchten van de Geest.
Er loopt een man langs het water van het leven en hij ziet je. Jezus ziet je en Hij weet hoe lang al je leven bewegingloos is. Midden in het lijden spreekt Hij een woord. Wil je gezond worden? vraagt hij.
Want dat is wel de vraag. Wil ik eigenlijk wel gekend zijn in dat wat mij verlamt? Wil ik mijn pijn en zorg, mijn fouten en falen, die vrieskou van binnen, wel uit handen geven? Wil ik wel de troost die van God komt? God troost door te verlossen, zo vertellen alle verhalen uit de bijbel. En echte verlossing doet als een geboorte pijn. Leven dat is levenslang geboortepijn. Geen wonder dat we soms maar liever langs de kant blijven.
Wil je gezond worden?
Ach, dat mijn geloof nog zo zwak is, en mijn vertrouwen op zulke drassige grond moet bouwen! Zo zingt de sopraan straks en wij roepen het: o God, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!
Luister, zegt Bach. Als je ellende als een ketting ongeluk aan ongeluk rijgt, let dan op: snel verschijnt de morgen van de troost.
Luister, mijn ziel. Wat ben je bedroefd en onrustig in mij. Vestig je hoop op God, eens zal ik Hem weer loven, mijn God die mij ziet en redt.
Langs de waterbronnen van het leven loopt de man van smarten, vertrouwd met al onze ziekten, en hij draagt onze zonden weg. Spreek toch slechts één woord en wij zullen gezond worden.
En Jezus keert zich naar de man aan de kant van het water, steeds weer keert Jezus zich naar mensen aan wie het leven voorbijgaat en hij zegt: sta op! Sta op, zegt Hij, want God is wat God doet en zijn zoon eveneens. Sta op, want ben Ik niet uit de dood opgestaan? Sta op, want ook in jou wil ik verrijzen.
Sta op – je heil komt niet van een ander mens, maar van God zelf. Overvloed van troost is overvloed van verlossing. God zelf brengt een keer in het lot van dode en droeve mensen.
Dan zult je Mij aanroepen en Ik zal naar u horen; dan zul je Mij zoeken én vinden.
Cantate 36 BWV 36 - Schwingt freudig euch empor
in gesprek met Mattheus 11: 2 t/m 10.
2Toen Johannes in de gevangenis over het optreden van de messiashoorde, stuurde hij enkele van zijn leerlingen naar hem toe 3met de vraag: ‘Bent u degene die komen zou of moeten we een ander verwachten?’ 4Jezusantwoordde: ‘Zeg tegen Johannes wat jullie horen en zien: 5blinden kunnen weer zien en verlamden weer lopen, mensen met huidvraat worden gereinigd en doven kunnen weer horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt. 6Gelukkig is degene die aan mij geen aanstoot neemt.’
7Toen ze weer vertrokken, begon Jezus met de mensen over Johannes te spreken: ‘Waar zijn jullie in de woestijn naar gaan kijken? Naar het wuiven van het riet in de wind? 8Wat zijn jullie dan gaan zien? Een mens die rijk gekleed ging? Welnee, wie rijk gekleed is, verkeert in koninklijke kringen.9Maar wat zijn jullie dan wel gaan zien? Een profeet? Jazeker, zeg ik jullie, en zelfs meer dan een profeet. 10Hij is degene over wie geschreven staat: “Let op, ik zend mijn bode voor je uit, hij zal een weg voor je banen.”
(Deze cantate valt eigenlijk in twee delen uiteen, met de overweging ertussen.)
Swing je blij naar boven - zo begint Bach. Niks plechtstatigs: verheft u - maar swingend, slingerend, een beetje wild en uitgelaten, je ziet de bergen dansen en de bomen handenklappend langs ’s Heren wegen. Waarom? omdat er iets nadert, omdat Hij nadert - de Heer van heerlijkheid, de geliefde, de Bruidegom. Hij nadert - dus swing niet al te hoog, laat je niet meedrijven met je zanghoofd in de wolken - want er nadert iets - Hij nadert, laag bij de grond, zo dichtbij dat je het over het hoofd zou kunnen zien als je te verheven op zoek bent naar de Eeuwige.
Bent u het, die komen zou - of moeten we een ander verwachten?
Als er iets is dat ons hindert op onze weg met God, dan is het dit: de verwachtingen die we hebben. De glans en de glitter en de macht die we maar niet zien. Wie heeft oog voor Bethlehem, dat onaanzienlijke plekje, daar waar het echt geboren wordt - de eeuwigheid in de tijd?
Wat zoek je, daar in de woestijn, wat zoek je, op je reis door het leven? En zoek je wel laag genoeg?
En beseffen we wel dat onze zoektocht, ons ‘uitgaan’ een reactie is op Iemand die ons al lang is genaderd?
De hele cantate door hoor je steeds twee stemmen, in de zang, in de instrumenten. Want Bach bezingt twee bewegingen: ons uitgaan en zijn komst. Wij die reiken en God die neerdaalt, de bruid die het hart omhoog slingert en de bruidegom die nadert, de liefde die bij ons intrekt.
God zelf zendt een bode die de weg baant. Liefde en geloof, zegt Bach. Die maken een plaats in ons reine hart. Maar zo rein zijn we niet, en zoveel liefde en geloof heb ik niet, denk je wellicht. Maar weet dan: liefde en vertrouwen zijn namen van God. Hij zelf baant een weg naar ons toe. Als jij een klein stapje zet, gebeurt er iets. Toch maar weer eens naar de kerk, toch maar weer eens die bijbel opendoen, toch maar weer eens omzien naar die eenzame buur van je , toch maar weer eens een gebed, een lied - dat kleine stapje van liefde en geloof - het is God zelf die zo in jou de weg baant en je hart ontvankelijk maakt voor Hem die wij niet kennen maar wel ontvangen kunnen.
Het schalt, schallet, slingerend, swingend omhoog - want de Geest van God zelf zingt door onze stemmen heen. En zo zijn de twee bewegingen in elkaar geschoven. Onze lofzang aan de Drie-ene God is de Geest zelf die met onze zwakke stem de lof van God tot in de hoogste hemel tot klinken brengt. Altijd en in eeuwigheid.