Martin Buber
Wat zich weggeeft in de ontmoeting
Ik en Jij is het bekendste boek van Martin Buber, een joodse filosoof en bijbelgeleerde uit de vorige eeuw. Hierin onderzoekt hij op welke manier mensen in relatie staan tot hun omgeving en tot God. Niemand begint in zijn eentje – ik ben verbonden met mijn moeder voordat ik me van mijzelf als een eigen ik bewust word, zo zegt Buber. Geen mens bestaat op zichzelf. Al voel ik mijzelf alleen, zelfs al leef ik als een kluizenaar, ik blijf altijd in relatie staan, met anderen, met de wereld, met God. De relatie staat tussen mij en wat mij omgeeft. Maar hoe de relatie eruitziet, kan verschillen. Dat hangt ook van mijn eigen houding af. Er zijn twee basisverhoudingen, Buber noemt het: grondwoorden. De eerste en gebruikelijke manier om mijzelf te verhouden tot mijn omgeving noemt hij: ik-het. De tweede heet: ik-jij. Mijn houding bepaalt niet alleen de vorm van mijn relatie tot mijn geliefden, tot de natuur, de wereld, en tot God, maar ook hoe mijn eigen ik eruitziet. Wie ik ben in relatie tot een ‘het’ is een ander ik dan die opgeroepen wordt als een ‘jij’ mij tegenkomt.
Ik-Het
Als ik mijn omgeving benader als een ‘het’, als een object, dan kan ik er iets aan ervaren, iets van leren, of ik kan het gebruiken voor een bepaald doel. Ik wil bijvoorbeeld afrekenen en daarom maak ik contact met de kassière. Ik zoek een partner om niet alleen te zijn. Ik wil de kenmerken van een dier of van het oerwoud bestuderen. Of ik wil iets van God ervaren. Kenmerkend voor de ik-het relatie is het naar mijzelf terugbuigende en het verkleinende: ik wil er iets van en ik wil maar een deel van wat die ander is. Ik ben zelf ook maar deels betrokken in dergelijke relaties. Ik-het is de basishouding voor en van alle wetenschap en het dagelijkse leven. Maar het schiet te kort als we werkelijk mens willen zijn. ‘Zonder “het” kan de mens niet leven. Maar wie alleen daarmee leeft, is niet de mens’, aldus Buber.
Ik-Jij
Wezenlijk voor het menszijn is ons vermogen tot ik-jij relaties. Dat is een (tijdelijke) vorm van relatie die ons als mens doet groeien, die kunst voortbrengt en de wereld vernieuwt. ‘Jij’ zeggen tegen de wereld om mij heen kan alleen als ik met huid en haar betrokken ben, als ik van harte open ben. ‘Bijeenverzameld’, noemt Buber dat. Mijn hele wezen gaat uit naar de ander, ik houd niets achter in deze ontmoeting, ik ben zo onbevangen en onbevooroordeeld als een kind. Het gaat mij dan niet meer om ‘iets’ van de ander, maar ik ben verbonden met de ander als uniek en compleet wezen. Buber: ‘Wie Jij spreekt, heeft geen iets tot object.’ Dan pas is er sprake van een echte, wederkerige ontmoeting.
Dat overkomt mij, het komt mij tegen, ik word ontmoet. Het is een vurig brandend en kort ogenblik waarin en waarover op dat moment geen gedachten zijn, maar alleen werkelijk en tijdloos contact. Daarna verandert deze jij-relatie snel en onherroepelijk weer in een ‘het’ waarover ik kan nadenken. Ik kan zo’n jij-moment niet zoeken, maar ik kan er wel door gevonden worden en met mijn hele zelf antwoord geven. ‘Alle werkelijke leven is ontmoeting’, zegt Buber. Vaak merk ik dat ik veranderd ben door dit wezenlijke contact. Of, in Bubers woorden: ‘Ik word aan het Jij, Ik wordend spreek ik Jij.’
Natuur
Dit jij-zeggen geldt niet alleen voor contacten met mensen of met God, maar ook voor onze omgang met de natuur. Buber geeft voorbeelden van zijn ontmoetingen met een paard, met zijn huiskat, zelfs met een boom. Ook dan is er wederkerigheid, maar in beperkte mate. Hij schrijft: ‘Het kan echter ook geschieden, tegelijk uit wil en genade, dat ik bij het bekijken van een boom in een relatie ermee word opgenomen en dan is hij geen Het meer. De macht van het uitsluitende heeft mij vastgegrepen
Elk ‘jij’ is uitsluitend, exclusief, niet-inwisselbaar, direct en grenzeloos. Het vult op dat moment mijn hele horizon. Er is iets wederkerigs ontstaan, het spreekt tot mij. De boom is niet meer een ding onder alle dingen, maar een wezenlijk leven waarmee ik in relatie sta en hij met mij. Dat laat me niet koud. Natuur die alleen als object beschouwd en behandeld wordt, zal haar jij-kracht, haar mens-makende potentie verliezen. Maar bijna iedereen weet dat er een jij-kracht in schuilt: welk mens blijft onberoerd in contact met de natuur?
God
Voor Buber is elke jij-relatie altijd ook een verwijzing, een doorkijkje en in zekere zin al deel van de relatie met God: ‘In ieder jij spreken wij het eeuwige Jij aan.’ Al onze relaties blijven onvoltooid, hoe mooi, diepzinnig en compleet ze ook aanvoelen. Ieder tijdloos samen kan ons nooit permanent vervullen: elk ‘jij’ verandert weer in het gebruikelijke ‘het’ van ons leven in de tijd. Momenten van wezenlijk contact maken ons werkelijker – wij hebben even deel aan de ultieme werkelijkheid van God. Hoe meer jij, hoe werkelijker we worden. Hoe vaker we raken aan deze werkelijkheid, hoe meer mens we worden. Buber: ‘Hier staat de wieg van het werkelijke leven.’
Alleen Gods ‘Jij’ kan nooit een ‘het’ worden. God kan niet objectief gekend worden maar alleen ontmoet. Dat wil ook zeggen: God kan niet ervaren worden. Een echte jij-relatie is geen ervaring, maar totale ontmoeting waarin geen plaats is voor deelaspecten zoals eigen gevoelens en gedachten. Die zijn er wel, maar we zijn ons er niet van bewust omdat de ander/Ander ons totaal vervult. Elke ervaring die we van iets of iemand hebben is een interpretatie, een terugbuiging, een verkleining van de werkelijkheid van de ontmoeting. Ná de ontmoeting kan erover nagedacht worden, dan kun je je bewust worden van opgeroepen gevoel, als het kielzog van een boot als de boot al voorbij is. ‘Ervaring is jij-verte’, zegt Buber.
Tussen
Ik-het en ik-jij. Het streepje geeft het ‘tussen’ aan, de relatie zelf. Mijn ik is altijd opgenomen in een van deze twee vormen van relatie. Normaal gesproken leef ik met een deel van mijzelf in relatie tot een deel van mijn omgeving. Daar groei ik als mens niet echt van. Totdat plotseling, ‘door wil en genade’, een jij mij tegenkomt. Ik ben open genoeg om met mijn hele persoon aanwezig te zijn én het komt mij tegemoet, iets of iemand anders licht plotseling op. Midden in de les die ik geef, zie ik ineens de blik van een leerling die mij aankijkt, plotseling is er een wezenlijk contact en mijn lesgeven krijgt bezieling. Ik word geraakt door het lichtspel op een meer, en de foto die ik maak zoekt uit te beelden wat mij daarin zo getroffen heeft. ‘Mijn Jij werkt aan mij, zoals ik aan hem werk. Onze leerlingen vormen ons, onze kunstwerken bouwen ons op’, aldus Buber.
Betekenis
Dat plotselinge jij-moment bewerkt iets en vraagt om antwoord, om vormgeving. In alle jij-momenten die we meemaken wordt iets geboren, iets opgeroepen, iets gevraagd, iets gegeven. Dat iets is in zichzelf niet zichtbaar, maar wordt zichtbaar als wij dat in de het-wereld vormgeven, in beeld, woord, daad. Door een kunstzinnige foto, door een bezielde les, door wie we worden als mens.
Het blijft een raadselachtig iets, dit ‘tussen’ dat werkzaam is als er sprake is van werkelijke ontmoeting. Het is geen ervaring, geen kennis, geen gevoel, geen belevenis, maar het bewerkt wel persoonsgroei. Buber omschrijft het zo: ‘De mens ontvangt, en hij ontvangt niet een inhoud maar een tegenwoordigheid, een tegenwoordigheid als kracht.’ Het is de kracht van wederkerigheid, van werkelijk verbonden-zijn, van zin en betekenis. De kracht die we ontvangen in een werkelijk ik-jij contact is niet te ervaren maar wel te doen, zo meent Buber. Dat wat zich weggeeft in de ontmoeting, wil door ons handen en voeten krijgen.
De relatie zélf is actief. Het is het ‘tussen’ dat mij en de ander opneemt in zichzelf. Niet ik die contact zoek met een ander, niet een ander die contact legt met mij, maar beiden aangeraakt en ingetrokken door het tussen, de jij-relatie.
Ook de liefde – in allerlei vormen – die door zo’n jij-contact wordt opgeroepen, is geen bezit van mij, maar neemt míj in bezit. ‘Zij bevindt zich tussen Ik en Jij’, stelt Buber. Die relatie wil iets, vraagt iets, geeft iets. De kracht, de werkelijkheid, de tegenwoordigheid die wij ontvangen, wil door ons waargemaakt worden in en door ons eigen leven. Ieder op de eigen manier. Ik vraag me af: zouden onze relaties niet anders verlopen als we ons meer bewust zouden zijn van dit ‘tussen’? Als we niet alleen denken aan wat wij nodig hebben of wat een ander wil, maar wat de relatie zelf van ons vraagt?
Voor Buber is dit de werkelijke openbaring die een ik-jij moment met zich meebrengt: een kracht die ons vormt, een zin die ons geraakt heeft en die vraagt om de wereld in gedragen te worden. Niet een of andere overdraagbare kennis, geen houvast die we voortaan met ons meedragen, geen betekenis die voor anderen net zo geldt. Dit geldt ook en nog veel meer als het gaat over de relatie met God.
Buber: ‘De ontmoeting met God overkomt de mens niet opdat hij zich met God bezig zou houden, maar opdat hij de zin aan de wereld waarmaakt. Alle openbaring is roeping en zending. (…) Maar de openbaring stort zich echter niet door de mens die haar ontvangt, als door een trechter uit in de wereld, zij bekleedt hem met zichzelf, zij grijpt hem elementair in al zijn zo-zijn aan en smelt ermee samen.’
In het christelijke denken heet dit: incarnatie. God spreekt mij aan in ieder jij-moment en grijpt me aan, wil mij omvormen tot een gestalte die beelddrager is geworden van de werkelijkheid die God is. Alleen of samen, maar altijd verbonden, levend in de het-wereld die ieder moment een jij kan worden. Open voor de werkelijkheid van de relatie die steeds weer in nieuwe vormen mij in zich opneemt en opnieuw de wereld in stuurt.
Alle citaten uit: Martin Buber, Ik en Jij, Bijleveld, 2010
Eerder verschenen op: theologie.nl