DE WOLK VAN NIET WETEN

 in de vertaling verzorgd door de St. Aldelbertabdij van Egmond

 

(voor een uitgebreide toelichting op dit boekje, kijk bij mystiek/artikelen )

   

Hier begint het boek over beschouwing, getiteld:

Wolk van niet-weten,

In welke wolk de ziel wordt verenigd met God.  

 

God,

voor wie alle harten open liggen, tot wie iedere wil zich wendt,

en voor wie geen geheim verborgen is,

ik smeek U : zuiver zó het verlangen van mijn hart

door de onuitsprekelijke gave van uw genade,

dat ik volmaakt U beminnen en waardig U lof toezingen mag.

 Amen.

 

IN DE NAAM VAN DE VADER EN DE ZOON EN DE HEILIGE GEEST

 

Jij die dit boek nu in bezit hebt, of het nu je eigendom is of dat je het alleen maar in bewaring hebt, of je het ergens heen brengt, of dat je het hebt geleend, wie je bent, om één ding vraag ik je dringend en dat geef ik je ook als opdracht. Je moet eerlijk en vastbesloten beloven het niet te lezen, het niet over te schrijven of er met iemand over te spreken, en niet toe te laten dat iemand anders het leest, het overschrijft of erover spreekt, tenzij diegene die volgens jouw oordeel werkelijk met heel zijn persoon besloten is Christus volmaakt te volgen. En dat niet alleen in het werkende leven, maar tot de hoogste top van het beschouwende leven, die een volmaakt mens met zijn sterfelijk lichaam door Gods genade bereiken kan. Jij moet van oordeel zijn dat hij iemand is die al geruime tijd al wat hij 'maar kan gedaan heeft om tot het beschouwende leven te geraken door de stuwkracht van zijn actieve leven. Anders zal dit boek hem niets te zeggen hebben.

Bovendien geef ik je als opdracht en vraag ik je met het gezag van de liefde: als iemand dit boek leest, het overschrijft, of erover spreekt, of het hoort voorlezen of spreken, draag jij hem dan op, zoals ik het jou nu doe. Om ruim de tijd te nemen voor de lezing, het gesprek of het overschrijven. Want wellicht is er iets, in het begin bijvoorbeeld of middenin, dat in de lucht is blijven hangen of dat op die speciale plaats niet volledig is verklaard. Wel als het dáár niet is behandeld, dan is het dat misschien wel spoedig daarna of aan het einde van het boek. Maar als iemand de stof slechts ten dele las, zou hij gemakkelijk op een dwaalspoor kunnen raken. Om deze fout zowel voor jezelf als voor anderen te vermijden bid ik je, omwille van de liefde: doe wat ik je nu zeg.

Het kan mij helemaal niet schelen wanneer schreeuwers of vleiers, of quasie-nederigen, of muggenzifters, kletsmeiers, zeurpieten, kwaadsprekers of wat voor soort brompotten ook, dit boek nooit onder ogen zouden krijgen. Het was helemaal mijn bedoeling niet iets voor hen te schrijven. Zij kunnen er dus van afblijven. En  dat geldt ook voor al die geleerde mannen (en eveneens de niet-geleerden) die  enkel maar nieuwsgierig zijn. Zelfs al zijn zij, vanuit het standpunt van het 'actieve' leven bezien, goede lieden, dan zal dit alles voor hen toch niets te betekenen hebben. Maar wel zal het iets betekenen voor hen die uiterlijk staan in het actieve leven, maar die toch door de innerlijke werking van de heilige Geest (zijn oordelen zijn ondoorgrondelijk) gevoelig zijn voor de beschouwing. Niet voortdurend misschien, zoals de echte schouwers, maar zo nu en dan vol verlangen om deel te krijgen aan de diepere dingen van de beschouwing. Als zulke mensen dit boek zien, zouden zij, met Gods genade, er intens door geïnspireerd kunnen worden.

Er zijn vijfenzeventig hoofdstukken in dit boek. Het allerlaatste geeft onmiskenbare tekenen aan de hand waarvan je met zekerheid kunt vaststellen of God jou tot dit werk van schouwing roept of niet.

Mijn vriend in God, heel dringend vraag ik je: zie met de grootste aandacht toe op de weg en de beleving van je roeping. En breng God van ganser harte dank: dat je met behulp van zijn genade onversaagd de staat en de plaats en de levenswijze die je met volle overgave hebt aanvaard, beleven mag, tegen al de listen en aanvallen van je vijanden naar lichaam en geest in; en dat je door alle moeilijkheden heen de kroon mag verwerven van het eeuwig leven. AMEN

 

Hoofdstukken

 

01 Over de vier stadia van het christelijk leven, en over de roeping van hem voor wie dit boek geschreven werd.

02 Een dringende aansporing om in nederigheid het door dit boek beoogde werk aan te vatten.

03 Hoe het door dit boek beoogde werk gedaan moet worden, en dat het meer waard is dan alle andere werk.

04 Over de kortheid van dit werk, en dat het niet verworven kan worden door het ongestadig zoekende verstand, noch door de verbeelding.

05 Dat ten tijde van dit werk al de schepselen die ooit hebben bestaan, die nu bestaan, of ooit zullen bestaan, en al de werken van die schepselen, verborgen moeten worden onder de wolk van vergeten.

06 Een kort overzicht van het door dit boek beoogde werk, aan de hand van een vraag.

07 Hoe men zich bij dit werk te gedragen heeft ten opzichte van alle gedachten, en in het bijzonder ten opzichte van al die gedachten die opkomen uit de eigen ongestadigheid en uit het natuurlijk verstand.

08 Over twijfels die bij dit werk kunnen opkomen, behandeld aan de hand van een vraag: de vernietiging van 's mensen ongestadigheid en van zijn natuurlijk verstand; het onderscheid van de stadia en van de delen van het actieve en contemplatieve leven.

09 Dat ten tijde van dit werk de gedachte aan het heiligste schepsel dat God ooit maakte meer hindert dan van voordeel is.

10 Hoe men kan weten of zijn gedachten zondig zijn of niet; en of het dan, zo zij zondig zijn, een doodzonde of een dagelijkse zonde is.

11 Dat men iedere gedachte en elke opwelling moet afwegen naar wat het is, en dat men niet zorgeloos mag zijn met betrekking tot de dagelijkse zonde.

12 Door de kracht van dit werk wordt niet alleen de zonde vernietigd, maar ook verwerft men er deugden door .

13 Wat nederigheid eigenlijk is; wanneer deze volmaakt en wanneer ze onvolmaakt is.

14 Dat zonder voorafgaande onvolmaakte nederigheid het voor een zondaar niet mogelijk is in dit leven te geraken tot de volmaakte deugd van nederigheid.

15 Een kleine weerlegging van de dwaling van hen die zeggen dat er geen volmaaktere reden is om nederig te zijn dan de gedachte aan de eigen ellende.

16 Dat door de kracht van dit werk een zondaar die zich werkelijk bekeert en die geroepen is tot de beschouwing, sneller tot de volmaaktheid komt dan door een ander werk; en dat hij zo het snelst van God vergeving van zonden zal verkrijgen.

17 Dat de ware contemplatief zich niet bemoeit met het actieve leven, noch met wat met betrekking tot hemzelf gedaan en gezegd wordt; en ook antwoordt hij niet tot zijn eigen verontschuldiging hen die hem laken.

18 Hoe tot op de~e dag de actieven zich over de contemplatieven beklagen, zoals Martha deed over Maria; dat van dit beklag onwetendheid de oorzaak is.

19 Een klein excuus van schrijver dezes voor het feit dat hij leert dat de contemplatieven het de actieven vol. strekt niet kwalijk moeten nemen dat zij hen met woorden en daden aanklagen.

20 Hoe de almachtige God geestelijk zal antwoorden in de plaats van al diegenen die, om niet te hoeven ophouden Hem lief te hebben, zichzelf niet verontschuldigen.

21 De juiste uitleg van het evangeliewoord: Maria heeft het beste deel gekozen.

22 Over de wonderlijke liefde die Christus had voor Maria, die het symbool is van alle zondaars die zich werkelijk bekeerd hebben en die geroepen zijn tot de genade der beschouwing.

23 Hoe God geestelijk zal antwoorden en zorgen voor hen die wegens hun liefde voor Hem verhinderd zijn om voor zichzelf te antwoorden of te zorgen.

24 Wat liefde eigenlijk is, en hoe deze op subtiele wijze volmaakt vervat ligt in het door dit boek beoogde werk.

25 Dat iemand die volmaakt is, ten tijde van dit werk voor niemand enige voorkeur heeft.

26 Dat zonder een speciale en grote genade, of zonder lang met de gewone genade geleefd te hebben, het door dit boek beoogde werk echt zwaar is; en wat hierin het werk van de mens is, geholpen door Gods genade, en wat het werk van God.

27 Wie zich zou moeten wijden aan het door dit boek beoogde werk van genade.

28 Dat niemand het mag wagen om zich aan dit werk te wijden voordat hij zich naar recht en geweten gezuiverd heeft van al zijn zonden.

29 Dat men zich geduldig op dit werk moet toeleggen, de lasten daarvan moet dragen, en niemand mag oordelen

30 Wie andermans fouten mag laken en veroordelen

31 Hoe iemand die met dit werk begint zich moet gedragen ten aanzien van al zijn gedachten en zondige neigingen.

32 Over twee listen die van nut kunnen zijn voor iemand die met het door dit boek beoogde werk begint.

33 Dat iemand door dit werk gezuiverd wordt van de zonden die hij begaan heeft en van de zondestraf; en hoe er desondanks geen volmaakte rust is in dit leven.

34 Dat God deze genade vrij en zonder enige tussenkomst geeft, en dat zij niet verdiend kan worden.

35 Over de drie middelen waaraan de beginneling in de beschouwing zich moet wijden: lezen, overdenken en bidden.

36 Over de overweging van degenen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk.

37 Over de bijzondere gebeden van hen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk.

38 Hoe en waarom het korte gebed tot in de hemel doordringt.

39 Hoe een volmaakt contemplatief moet bidden, wat gebed eigenlijk is, en welke woorden het meest overeenkomen met de aard van het gebed voor het geval dat me met woorden bidt.

40 Dat iemand ten tijde van dit werk geen speciale aandacht schenkt aan een van zijn ondeugden, noch aan een van zijn deugden.

41 Dat men bij alles wat men doet maat moet houden, behalve bij het werk van de beschouwing.

42 Dat mm enkel en alleen door mateloosheid in dit werk de maat zal kunnen houden in al het andere.

43 Dat men alle kennis en ervaring omtrent zichzelf moet verliezen, indien men de volmaaktheid van dit werk tijdens het leven werkelijk wil ondervinden.

44 Wat iemand zelf moet doen om ook alle kennis en ervaring omtrent zichzelf te vernietigen.

45 Een goede uiteenzetting over enkele vormen van misleiding die zich bij dit werk kunnen voordoen.

46 Een goede uiteenzetting hoe men deze misleiding zal ontvluchten, en hoe men meer moet werken met het elan van de geest dan met de onstuimigheid van het lichaam.

47 Een fijnzinnige uiteenzetting over de zuiverheid van geest, waarin wordt getoond hoe iemand zijn verlangen op een andere manier aan God moet tonen dan aan de mensen.

48 Hoe God door de mensen met lichaam en ziel gediend wil worden en hen in beide beloont; en hoe men zal kunnen weten of al die stemmen en zoetheid welke men ten tijde van het gebed lichamelijk ervaart goed zijn of slecht.

49 Dat de volmaaktheid in wezen niets anders is dan een goede wil; en hoe alle stemmen en troost en zoetheid die je in dit leven ten deel kunnen vallen maar bijkomstig zijn.

50 Wat zuivere liefde is; en hoe bij sommigen zekere gevoelige troost slechts zelden voorkomt, en bij anderen vaak.

51 Dat men er goed op moet letten iets niet lichamelijk op te vatten dat geestelijk is bedoeld; in het bijzonder geldt dit voor de woorden 'in' en 'op'.

52 Hoe aanmatigende jonge leerlingen het woord 'in' misverstaan; en over de vormen van misleiding die daarvan het gevolg zijn.

53 Over allerlei onbetamelijke gedragingen welke voorkomen bij degenen die het door dit boek beoogde werk niet beoefenen.

54 Hoe men uit kracht van dit werk heel wijs en heel ordentelijk wordt, zowel naar ziel als naar lichaam.

55 Hoe zij die in hun vurigheid van geest zonder onderscheidingsvermogen de zonde veroordelen, misleid worden.

56 Hoe diegenen misleid worden die meer steunen op het ongestadig zoekende natuurlijk verstand en op geleerdheid die men bij mensen opdoet, dan op de gewone leer en de raad van de heilige kerk.

57 Hoe aanmatigende jonge leerlingen dat andere woord -'op' -misverstaan; en over de vormen van misleiding die daarvan het gevolg zijn.

58 Dat men sint Martinus en sint Stefanus niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding tijdens het gebed lichamelijk opwaarts te richten.

59 Dat men de lichamelijke hemelvaart van Christus niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding tijdens het gebed lichamelijk opwaarts te richten; en dat men tijd, plaats en lichamelijkheid, deze drie, bij alle geestelijke werkzaamheid moet vergeten.

60 Dat de voornaamste en kortste weg naar de hemel wordt afgelegd door het verlangen, en niet met de voeten.

61 Dat volgens de orde van de natuur al het materiële onderworpen is aan en bestuurd wordt door het geestelijke, en niet andersom.

62 Hoe iemand kan weten of zijn geestelijk werk onder hem is of buiten hem, en wanneer het op gelijk niveau met hem is of binnen in hem, en wanneer het boven hem is, zij het onder God.

63 Over de vermogens van de ziel in het algemeen, en hoe de geest het voornaamste vermogen is, dat al de andere vermogens en waarmee deze werken in zich bevat.

64 Over de twee andere voorname vermogens, het verstand en de wil; en hoe deze werken, voor en na de zondeval.

65 Over het eerste minder voorname vermogen, de verbeelding; en hoe deze werkt en aan het verstand gehoorzaamt, voor en na de zondeval.

66 Over het tweede minder voorname vermogen, het gevoel; en hoe dit werkt en aan de wil gehoorzaamt, voor en na de zondeval.

67 Dat hij die de vermogens van de ziel en hun werking niet kent, gemakkelijk misleid kan worden bij het begrijpen van geestelijke woorden en werken; en hoe men door de genade tot 'een god' gemaakt wordt.

68 Lichamelijk nergens is geestelijk overal; en hoe onze uiterlijke mens het door dit boek beoogde werk niets noemt.

69 Hoe 's mensen uiterlijk wonderlijk verandert bij de geestelijke ervaring van dit 'nergens' gewrochte 'niets'.

70 Dat wij, zoals wij het snelst geestelijke dingen begrijpen wanneer onze lichamelijke kennis faalt, ook het snelst komen tot de kennis van God wanneer onze geestelijke kennis faalt, voor zover dat door de genade mogelijk is.

71 Dat sommigen de volkomenheid van dit werk slechts kunnen ervaren in extase, en anderen haar bezitten wanneer zij willen, gewoon zoals zij zijn.

72 Dat iemand die zich op dit werk toelegt een ander contemplatief niet mag beoordelen, afgaande op zijn eigen ervaring.

73 Hoe wij volgens de gelijkenis van Mozes, Besaleël en Aäron in hun zorg voor de verbondsark op drie wijzen delen in de genade der beschouwing; want de ark is een beeld van deze genade.

74 Dat men uit dit boek nooit mag voorlezen noch erover spreken, en dat men er ook een ander nooit uit mag horen voorlezen of erover spreken, tenzij men ook werkelijk bereid is dit werk ten uitvoer te brengen. De opdracht welke in de proloog reeds werd gegeven, wordt hier nog eens herhaald.

75 Over enkele tekens waaruit men met zekerheid kan opmaken of men door God tot dit werk geroepen wordt. Het eerste hoofdstuk. Over de vier stadia van het christelijk leven, en over de roeping van hem voor wie dit boek geschreven werd.

  

MIJN VRIEND IN GOD

01.

Het komt mij, in mijn simpele wijze van denken, voor dat er vier staten of wijzen zijn van christelijk leven. Het zijn de volgende: de gewone, de bijzondere, de eenzame en de  volmaakte staat. Drie ervan kunnen worden begonnen en beëindigd in dit leven; met de vierde kun je, door Gods genade, wel hier een begin maken, maar zij duurt eeuwig voort in de hemelse zaligheid. Je zult wel opgemerkt hebben dat ik deze vier in een bepaalde volgorde heb geplaatst (de gewone, de bijzondere, de eenzame en de volmaakte) precies zo nu heeft, naar ik denk, onze Heer in zijn grote barmhartigheid jou geroepen, in dezelfde volgorde en op eendere wijze, door jou gestaag naar zich toe te trekken met het innig verlangen van je hart.

Want je weet heel goed dat God, toen je in de gewone staat van het christelijk leven was en omging met je vrienden in de wereld, niet wilde toestaan dat je dat soort van leven zou gaan leiden dat zo ver van Hem verwijderd is. En dit vanwege zijn oneindige liefde, waarmee Hij je vormde en schiep toen je nog niets was, en waarmee Hij je daarna, toen je met Adam verloren was, vrijkocht tegen de prijs van zijn kostbaar bloed. Maar op de Hem eigen beminnelijke wijze deed Hij in jou een verlangen ontvlammen en Hij bond je aan Hem vast met de keten van dit verlangen.

Zo leidde Hij je naar dat meer bijzondere leven: dat van dienaar onder zijn heel eigen dienaren. Hij deed dit om je te leren op een meer bijzondere wijze van Hem te zijn en geestelijk te leven dan je ooit had kunnen doen in de gewone wijze van leven.

Maar er is nog meer. Het schijnt dat Hij er niet mee tevreden is je daar te laten blijven; zo groot is de liefde waarmee Hij je altijd al heeft bemind. En op zijn eigen liefelijke en beminnelijke manier heeft Hij je getrokken naar de derde staat: die van de eenzaamheid. En het is in deze staat dat je zult Ieren de eerste verliefde schreden te zetten naar het leven van volmaaktheid, de allerlaatste etappe.

 

02.

Het tweede hoofdstuk. Een dringende aansporing om in nederigheid het door dit boek beoogde werk aan te vatten.

 

Sta hier een ogenblik stil, arme zwakkeling, om rekenschap te geven over jezelf. Wie ben je en waar heb je het aan verdiend om op deze wijze door onze Heer geroepen te worden? Hoe sloom en traag is toch eigenlijk degene die niet beantwoordt aan het appel en de uitnodiging van de liefde.

Maar op dit punt gekomen, arm mensenkind. moet je je aartsvijand goed in het oog houden. Je moet je niet inbeelden heiliger of beter te zijn vanwege de hoge waarde van je roeping en omdat je het leven van een kluizenaar leidt. Nee, eerder het tegendeel is waar. Je bent zelfs armzaliger en verfoeilijker, tenzij je alles op alles zet om te leven volgens je roeping, omdat je immers geholpen wordt door de leiding der genade. Je moet des te nederiger en liefdevoller zijn voor je geestelijke bruidegom; want hoewel Hij de almachtige God, de koning der koningen en Heer der heren is, heeft Hij zich toch in alle nederigheid verlaagd tot bij jou en je zo genadig uit zijn kudde verkozen om een van zijn 'meest geliefden' te zijn. En Hij heeft je gebracht naar zijn grazige weiden om daar verzadigd te worden met de zoete spijs van zijn liefde: een voorsmaak van je erfdeel in het rijk der hemelen.

Ga dus, smeek ik je, met alle spoed voort. Zie vooruit, kijk niet achterom. Let op wat je nog ontbreekt, niet op wat je al hebt; want dat is de kortste weg om de nederigheid te verwerven en te behouden. Heel je leven moet nu één groot verlangen zijn, wanneer je de volmaaktheid wilt verwerven. En dit verlangen moet wortelen in het diepst van je wil, daarin met jouw goedvinden door God geplant.

Maar wel één ding ter waarschuwing: Hij is een naijverig minnaar en duldt geen mededinger; Hij zal niets in je wil bewerken als Hij er niet alléén de leiding heeft. Hij vraagt geen hulp. Hij vraagt jou zelf. Hij wil dat je op Hem het oog gericht houdt en Hem Iaat begaan. Maar je moet wel je innerlijke vensters en deuren bewaken tegen vijandelijke aanvallen. Als je hiertoe bereid bent, hoef je je alleen maar in alle eenvoud in gebed aan God vast te grijpen en Hij zal je spoedig helpen. Grijp Hem dan vast en zie hoe goed het je gaat. God staat klaar als jij klaar staat en Hij wacht al lang op jou. Maar wat moet ik doen. zeg je, en hoe moet ik mij aan Hem vastgrijpen?

 

03.

Het derde hoofdstuk. Hoe het door dit boek beoogde werk gedaan moet worden. en dat het meer waard is dan alle ander werk.

 

Verhef je hart tot God in nederige liefde; en zoek God zelf, niet wat je van Hem krijgt. Inderdaad. je mag in geen geval aan iets anders denken dan aan God zelf zodat je verstand en je wil door niets anders beziggehouden worden dan door God alleen. Probeer alles wat Hij ooit geschapen heeft te vergeten, en vergeet waaróm dat alles geschapen is; dan zullen je gedachten en verlangens zich er niet op richten of ernaar streven, noch in het algemeen. noch in het bijzonder. Laat het voor wat het is en schenk er geen aandacht aan. Dit is het innerlijk werk dat God het meest behaagt. Alle engelen en heiligen verblijden zich erover en beijveren zich om je hierin met alle macht vooruit te helpen.

Maar alle duivels zijn razend om wat je aan het doen bent en proberen op alle mogelijke manieren het teniet te doen. Bovendien wordt de gehele mensheid op wonderlijke wijze geholpen door wat je doet. op wijzen die jou onnaspeurbaar zijn. Ja, zelfs de zielen in het vagevuur ervaren door de kracht van jouw werk een verlichting van hun pijn. Er is ook geen betere manier om zelf zuiver of deugdzaam te worden dan door je hierop toe te leggen. En toch is het verreweg het  gemakkelijkste werk, als je maar geholpen wordt door de genade en bewust verlangt. Dan kan het ook heel vlug bereikt worden. Anders is het zwaar en gaat het je krachten te boven. Geef het dus niet op, maar blijf eraan werken totdat je je dit verlangen hebt eigen gemaakt. Als je pas begint, vind je alleen maar duisternis, en als het ware een wolk van niet-weten. Je begrijpt niet wat dat te betekenen heeft, behalve dan dat je in je wil een onwrikbaar verlangen ontdekt dat uitgaat naar God. Wat je ook probeert te doen, deze duisternis, deze wolk blijft tussen jou en God en verhindert je niet alleen Hem te zien in het klare licht van verstandelijk begrijpen maar ook zijn liefelijke zoetheid te ervaren met je gevoel. Neem er vrede mee in deze duisternis te moeten wachten zo lang dat nodig is, maar blijf toch steeds naar Hem die je lief hebt verlangen. Want áls je Hem in dit leven zult voelen of zien, dan zal het toch in deze wolk, in deze duisternis zijn. En als je bereid bent hard te  werken aan wat ik je voorhoud, dan geloof ik dat je door Gods barmhartigheid juist dit zult bereiken.

 

04.

Het vierde hoofdstuk. Over de kortheid van dit werk, en dat het niet verworven kan worden door het ongestadig zoekende verstand, noch door de verbeelding.

 

Laat mij je, om te voorkomen dat je de zaak verkeerd aanpakt of op een dwaalspoor zou laken, er wat meer over vertellen hoe ik het zie.  Dit werk vraagt niet veel tijd om tot voltooiing gebracht te worden. Eigenlijk is het het kortste werkje dat je je kunt voorstellen. Het duurt niet langer, en niet korter, dan één atoom, wat zoals een sterrenkundige je zal uitleggen het kleinste deel van de tijd is. Het is zo klein, dat het niet verder ontleed kan worden; het is voorons verstand bijna ongrijpbaar. Toch duurt het even lang als de tijd waarover geschreven staat: 'Van al de tijd die je gegeven is, zal je gevraagd worden hoe je deze hebt besteed.' En terecht zul je er rekenschap over moeten afleggen. Het is niet korter maar ook niet langer dan één enkele impuls van je wil, die het voornaamste deel van je ziel is.

Want er kunnen evenveel bewegingen of verlangens binnen het uur in je ziel opkomen als er atomen van tijd zijn. Als de genade je ziel hersteld zou hebben in de staat waarin Adam vóór de zondeval zich bevond, dan zou je iedere opwelling of impuls kunnen beheersen. Geen enkele ervan zou afdwalen, maar alle zouden reiken tot Hem die heerst over alle verlangens, het toppunt van alles waarnaar gestreefd kán worden: God zelf .

Want Hij daalt af tot ons niveau, en past zijn goddelijkheid bij ons  bevattingsvermogen aan. Anderzijds heeft onze ziel enige verwantschap met Hem, want we zijn geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. Enkel en alleen Hijzelf is geheel en al voldoende om ons innerlijk streven en verlangen te vervullen. Niets anders is daartoe in staat. De ziel, eenmaal hersteld door de genade, wordt dan volkomen ontvankelijk gemaakt om Hem geheel te begrijpen in de liefde. Hij kan niet begrepen worden door enig geschapen denkvermogen, hetzij van een engel hetzij van een mens. Hij is dus onbereikbaar voor het verstand, maar niet voor de liefde. (En daarom spreek ik in dit geval van geschapen denkvermogens.)

Alle redelijke wezens, engelen zowel als mensen, bezitten twee vermogens: het vermogen om te kennen en het vermogen om te beminnen. Voor het eerste, voor het verstand, blijft God, die het schiep, voor altijd ongrijpbaar; maar voor het tweede, voor de liefde, is Hij volledig toegankelijk en wel voor ieder afzonderlijk. Zo zelfs, dat alleen reeds één enkele liefhebbende ziel, door haar liefde, Hem in zich kan bevatten die onvergelijkelijk meer dan voldoende is om alle denkbare engelen en mensen geheel te vervullen. Dit is het nooit eindigende wonder van liefde, want zo gaat God altijd te werk en zo zal Hij het altijd blijven doen. Overdenk dit, als je met Gods genade daartoe in staat bent. Dit voor jezelf te beseffen is eindeloze zaligheid; het tegendeel is eindeloze pijn.

Als iemand zo herschapen zou zijn door Gods genade, dat hij acht zou slaan op iedere impuls van zijn wil, dan zou hij nooit zonder enig gevoel van de eeuwige zoetheid zijn, zelfs al in dit leven, en zeker niet zonder de volle verwezenlijking ervan in de hemelse zaligheid. Verbaas je dus niet als ik je aanspoor tot dit werk. Want dit werk zou de mens vanzelf doen, als hij niet gezondigd had, -zoals je verderop zult horen. Hiervoor werd de mens geschapen, en al het overige werd gemaakt om hem te helpen dit doel te bereiken. Hierdoor ook zal de mens herschapen worden.

Juist doordat de mens hier geen acht op slaat, zinkt hij steeds dieper weg in de zonde en raakt hij steeds meer vervreemd van God. Anderzijds zal de mens door voortdurend hierop te letten en hier aandacht aan te besteden, en aan niets anders, meer en meer losraken van de zonde en God meer nabij komen.

 

Let er dus zorgvuldig op hoe je je tijd besteedt. Er bestaat niets kostbaarders. In een oogwenk kan de hemel worden gewonnen of verloren. God toont ons dat de tijd kostbaar is, want Hij geeft nimmer twee momenten tegelijk, maar altijd het ene ná het andere. Om anders te doen zou Hij de hele ordening van de schepping moeten veranderen. De tijd is gemaakt voor de mens, niet de mens voor de tijd. En God, die de natuur regelt, maakte de tijd zo dat deze bij de aard van de mens past, en de spontane opwellingen van de mens komen één voor één. De mens zal, wanneer hij op de oordeelsdag tegenover God rekenschap aflegt over het gebruik van zijn tijd, geen verontschuldiging naar voren kunnen brengen. Hij kan niet zeggen: geeft twee ogenblikken tegelijk, terwijl ik op dat moment maar één impuls voel.' Nu word je misschien ongerust en zegt: "Wat moet ik doen? 

Als het waar is wat u zegt, hoe ben ik dan in staat  rekenschap af te leggen van ieder ogenblik? Hier sta ik, vierentwintig jaar oud, al mijn tijd onherstelbaar veronachtzaamd. Als ik me nu terstond zou beteren, dan weet u zelf heel goed uit wat u al geschreven hebt, dat er noch in de orde van de natuur, noch in de orde van de genade één ogenblik van tijd is overgeschoten of ongebruikt gebleven, waarmee ik mijn verknoeid verleden zou kunnen goedmaken. Ik heb alleen maar de ogenblikken die nog moeten komen tot mijn beschikking. En wat erger is: ik weet maar al te goed dat ik, wegens mijn schrikbarende zwakheid en mijn traagheid van verstand, van de honderd impulsen er maar aan één zou kunnen beantwoorden. Wat zit ik in een ellendige toestand! Help me, nu, omwille van Jezus' liefde!"

 

Met recht zeg je 'omwille van Jezus' liefde'. Want in de liefde van Jezus is er hulp voor jou. Het is eigen aan de liefde dat zij alles deelt. Bemin Jezus dus, en al het zijne is van jou. Omdat Hij God is, is Hij de schepper en de gever van de tijd. Omdat Hij mens is, heeft Hij echt acht geslagen op de tijd. Omdat Hij beide is, God zowel als  mens, is Hij het best in staat het besteden van de tijd te beoordelen. Geef je in liefde en vertrouwen aan Hem over; en door die eenwording zul je zowel verbonden zijn met Hem, als met allen die, zoals jijzelf, in liefde met Hem verenigd zijn: met onze Vrouwe, de heilige Maria die, vol van genade, ieder moment dat voorbijging ten volle uitbuitte; met al de engelen in de hemel, die nooit de tijd achteloos lieten verglijden; en met alle heiligen in de hemel en op aarde, die door hun liefde en door Jezus' genade ieder moment op de juiste waarde schatten.

Dat is werkelijk een grote troost. Laat het goed tot je doordringen en doe er je voordeel mee. Maar het volgende wil ik toch nog extra naar voren brengen: ik kan niet begrijpen, dat iemand aanspraak durft maken op de gemeenschap met Jezus of met zijn deugdzame moeder, met zijn engelen en heiligen, als hij niet, met de hulp van de genade, alles doet wat hij kan om op ieder ogenblik van de tijd acht te slaan, zodat men kan zien dat hij het zijne ertoe bijdraagt om die gemeenschap, al is ze nog zo zwak, hechter te maken, zoals ieder van hen, op zijn eigen plaats, het zijne doet. Besteed daarom de grootste aandacht aan dit wonderlijk werk van de genade, diep in je ziel. Het is altijd een plotselinge opwelling, en het komt zonder waarschuwing; het springt omhoog naar God toe, zoals een vonk uit het vuur springt. Een ongelooflijk aantal van zulke impulsen komt in een klein uur op in de ziel, die zich toelegt op dit werk.

In één zo'n flits kan de ziel heel de geschapen wereld buiten zich vergeten. En toch kan zij even vlug terugvallen, in gedachten en herinneringen aan gedane en nagelaten zaken; allemaal wegens onze gevallen natuur. Maar even snel ook kan zij weer opvlammen.

Zo gaat het, kort gezegd, in zijn werk. Het is duidelijk geen inbeelding, geen waandenkbeeld, geen hersenschim. Die zouden niet de vrucht van een toegewijde en nederige liefde zijn, maar het product van een hoogmoedige en vindingrijke verbeelding. Wil men dit werk van de genade naar waarheid en oprecht begrijpen, dan moeten al dergelijke verwaande inbeeldingen zonder pardon worden uitgeroeid.

Want ieder die hierover hoort of leest, die vervolgens denkt dat het tenslotte een werkzaamheid is van de geest, en die daarom dit alles systematisch gaat uitwerken, is volkomen op het verkeerde spoor. Hij fabriceert een ervaring die niet geestelijk maar ook niet stoffelijk is. Hij bevindt zich op een verkeerd en gevaarlijk pad, en verkeert werkelijk in gevaar. Zo erg zelfs, dat hij krankzinnig zal worden, of aan een of andere verschrikkelijke vorm van geestelijke misgroei of van duivels bedrog zal gaan lijden, indien God in zijn grote goedheid niet door een wonder van barmhartigheid tussenbeide komt, en hem ertoe brengt hiermee op te houden en zich te onderwerpen aan de goede raad van hen die er echt verstand van hebben. Ja, bijna ongemerkt als het ware zou hij, naar lichaam en ziel, voor eeuwig verloren kunnen gaan. Wees daarom, ter liefde Gods, voorzichtig, en probeer deze ervaring niet langs puur verstandelijke weg te bereiken. Want dit verzeker ik je: zó kan het niet gebeuren. Laat er je daarom niet mee in. 

Omdat ik het een 'duisternis' of een 'wolk' noem, moet je niet denken, dat het een wolk is zoals je die aan de hemel ziet, of een duisternis zoals je die 's nachts in huis wel kent, wanneer de lamp uit is. Zo'n duisternis en zo'n wolk kun je je met een beetje verbeelding zelfs midden op een zomerdag voor de geest halen, precies zoals je je in het diepst van een winternacht het beeld van een helder stralend licht voor de geest kunt halen. Maar daar doel ik helemaal niet op. Met 'duisternis' bedoel ik 'een ontbreken van weten', net zoals je kunt zeggen dat iets wat je niet weet of dat je hebt vergeten 'duister' voor je is. Want je kunt het niet met je innerlijk oog zien. Daarom noemen wij dit een 'wolk', niet van de hemel natuurlijk, maar van 'niet-weten', een wolk van 'niet-weten' tussen jou en God.

  

05.

Het vijfde hoofdstuk. Dat ten tijde van dit werk al de schepselen die ooit hebben bestaan, die nu bestaan, of ooit zullen bestaan, en al de werken van die schepselen. verborgen moeten worden onder de wolk van vergeten.

 

Als je deze wolk ooit bereikt en erin leeft en werkt, zoals ik dat hier beschrijf, dan moet je ook onder je een wolk van vergeten plaatsen, tussen jou en heel de schepping, juist zoals deze wolk van niet-weten als het ware boven je hangt, tussen jou en God. Wij zijn, wegens deze wolk van niet-weten tussen ons en God, geneigd te denken dat wij ver van God verwijderd zijn; maar het is zeker juister te zeggen, dat wij veel verder van Hem verwijderd zouden zijn, wanneer er géén wolk van vergeten tussen ons en heel de geschapen wereld zou zijn. Telkens als ik zeg 'heel de geschapen wereld' bedoel ik steeds niet enkel de afzonderlijke schepselen daarin, maar alles wat daarmee in verband staat. Daar is geen enkele uitzondering op, of je nu aan hen denkt als stoffelijke of als geestelijke wezens, aan hun zijn, hun handelen, aan hun goed-zijn of aan hun slecht.zijn. In één woord: alles moet onder deze wolk van vergeten verborgen zijn.

Want al helpt het soms aan bepaalde schepselen te denken, aan wat zij zijn of doen, in dit geval is het eigenlijk nutteloos. Want het in herinnering brengen van of het nadenken over wat iets is of uitwerkt heeft een geestelijk effect. Het oog van je ziel concentreert zich erop, precies zoals een schutter zijn oog richt op het doelwit. Ik verzeker je : alles waar je over denkt is, gedurende de hele tijd dát je eraan denkt, 'boven' je, tussen jou en God. En je bent des te verder van God verwijderd,  naarmate je iets anders dan God in gedachten hebt.

Heus, als we het volgende met de nodige eerbied mogen zeggen: wanneer wij ons aan dit werk geven, baat het ons weinig of niets te denken aan Gods goedheid of grootheid, aan onze lieve Vrouw, aan de engelen en heiligen, of aan de vreugden van de hemel, wanneer daarbij de bedoeling voorzit dat je door zulke meditaties je streven versterkt. In dit bijzondere geval zal het je helemaal niets helpen. Want al is het goed om over Gods goedheid na te denken, Hem erom lief te hebben en te loven, toch is het veel beter aan Hem te denken zoals Hij is, en Hem te beminnen en te loven om Hemzelf .

 

06.

Het zesde. hoofdstuk. Een kort overzicht van het door dit boek beoogde werk, aan de hand van een vraag.

 

Maar nu zul je mij vragen: Hoe moet ik over God zelf denken, en over wat Hij is? En dan kan ik je enkel maar antwoorden: Ik weet het niet. Want met deze vraag heb je mij in dezelfde duisternis gebracht, dezelfde wolk van niet-weten, waarin ik jou hebben wil. Want wij kunnen door Gods genade alles weten over alle mogelijke  andere zaken, en wij kunnen daarover ook nadenken, zelfs over Gods eigen werken; maar over God zelf kan niemand denken. Daarom schuif ik alles wat ik kan denken terzijde, en kies voor mijn liefde datgene uit wat mijn denken te boven gaat. Waarom? Omdat Hij wel bemind kan worden, maar niet bedacht. Door de liefde kan Hij gevangen en vastgehouden worden, nooit door de gedachte. Hoewel het daarom misschien goed kan zijn zo nu en dan heel bijzonder te denken aan Gods goedheid en heerlijkheid, hoewel dit de geest verlichten kan, en hoewel dat deel kan uitmaken van de beschouwing, toch moet dat, in het werk dat nu voor ons ligt, onderdrukt  worden en bedekt met een wolk van vergeten. En je moet er resoluut en  vastberaden, met een toegewijde en vurige liefde, overheen stappen, en proberen de duisternis die boven je hangt te doorboren. Tref die zware wolk van niet-weten met de felle pijl van je verlangende liefde, en Iaat in geen geval ooit de gedachte om op te geven bij je toe.

 

07.

Het zevende hoofdstuk. Hoe men zich bij dit werk te gedragen heeft ten opzichte van alle gedachten, en in het bijzonder ten opzichte van al die gedachten die opkomen uit de eigen ongestadigheid en uit het natuurlijk verstand.

 

Zou er een gedachte bij je opkomen die zich tussen jou en die duisternis wil wringen, een gedachte die vraagt wat je eigenlijk zoekt en waarnaar je eigenlijk verlangt, antwoord dan dat je God zoekt: 'Hem verlang ik, Hem zoek ik, niets anders dan Hem.' Zou die gedachte dan vragen: 'Wat is deze God', antwoord dan dat het de God is die jou schiep, die jou verloste, en die, door zijn genade, jou geroepen heeft Hem lief te hebben. En zeg tot die gedachte: 'Zelf weet jij volstrekt niets van Hem.' En voeg er dan meteen aan toe: 'Weg jij' en vertrap hem uit liefde tot God. Ja, op deze manier moet je zelfs ook handelen, wanneer die gedachte heilig schijnt te zijn, en erop berekend je te helpen om God te vinden. Het is heel goed mogelijk dat hij je een hele boel prachtige en wondermooie verhalen te binnen zal brengen omtrent Gods goedheid, en je zal herinneren aan zijn zoetheid en liefde, zijn genade en zijn barmhartigheid. Als je maar naar hem wilt luisteren; verder vraagt hij niets. Hij blijft maar babbelen, en geleidelijk brengt hij je op het lijden van Christus. Dan zal hij je de wonderlijke goedertierenheid van God tonen; hij wil niets liever dan dat je naar hem luistert. Want dan gaat hij verder en toont jou je voorbije leven, en als je die ellende nog eens aanschouwt, ben je weer ver weg, terug op oude vertrouwde plekjes.

En voor je weet waar je bent, zit je middenin een ongelooflijke verwarring. Hoe dat komt? Heel eenvoudig omdat je er vrijwillig in hebt toegestemd om naar die  gedachte te luisteren, deze te beantwoorden, te aanvaarden en de vrije teugel te geven. Natuurlijk, toch was die gedachte goed en heilig, en eigenlijk zó noodzakelijk dat, hoe ongerijmd het ook klinken mag, niemand, man noch vrouw, kan hopen tot de beschouwing te komen zonder het fundament van veel van dergelijke heerlijke meditaties over de eigen ellende, over het lijden van onze Heer, en over de liefde van God en diens grote goedheid en heerlijkheid. En toch moet de meer gevorderde deze overwegingen loslaten en ze wegbergen, diep in de wolk van vergeten, wil hij tenminste ooit doordringen in de wolk van niet-weten, die hangt tussen hemzelf en God.

Als je daarom door Gods genade voelt, dat Hij je tot dit werk roept, en je bent vastbesloten eraan te beantwoorden, hef dan in nederige liefde je hart tot God. En richt je werkelijk op God zelf, die je schiep, je vrijkocht en je genadig tot deze levensstaat riep. Koester geen andere gedachte over Hem. Het hangt helemaal van jouw verlangen af. Een louter streven, gericht op God en op Hem alleen, is volstrekt voldoende.

Als je dit streven in één woord wilt samenvatten om het zodoende gemakkelijker vast te houden, neem daarvoor dan een kort woord, liefst van één lettergreep. Hoe korter het woord hoe beter, want dan lijkt het meer op de werking van de heilige Geest. Een woord bijvoorbeeld als 'God' of 'liefde'. Kies een van deze woorden, of misschien nog een ander, als het maar niet meer lettergrepen heeft. En plant dit woord stevig in je hart, zodat het daar steeds aanwezig is, wat er ook gebeuren mag. Het zal je schild en je speer zijn in vrede en in strijd. Met dit woord zal

je alle gedachten onder de wolk van vergeten wegdrukken. Zo zelfs, dat dit ene woord een voldoende antwoord zal zijn, als je ooit in de bekoring mocht komen om te gaan nadenken wat je nu eigenlijk zoekt. En als je soms door zou willen gaan met geleerde gedachten over de betekenis en de samenstelling van dat woord, houd jezelf dan voor dat je het helemaal hebben wilt, niet in stukken en brokken. Als je maar volhoudt zal die gedachte zeker verdwijnen. En waarom? Omdat je zodoende voorkomt, dat hij steun zoekt bij die behulpzame overwegingen waarover wij boven spraken.

 

  08.

Het achtste hoofdstuk. Over twijfels die bij dit werk kunnen opkomen, behandeld aan de hand van een vraag: de vernietiging van 's mensen ongestadigheid en van zijn natuurlijk verstand; het onderscheid van de stadia en van de delen van het actieve en contemplatieve leven.

 

Maar het spreekt vanzelf dat je zult vragen of datgene wat zich aan je geest blijft opdringen, iets goeds is of iets slechts. ' Als het iets slechts is' -zou je kunnen zeggen -'dan verbaast het mij dat het iemands godsvrucht zo doet groeien. Soms werkt het, dat weet ik heel goed, echt inspirerend om je met zulke gedachten bezig te houden. Soms ben ik tot tranen toe geroerd en is mijn hart vol medelijden wegens het lijden van Christus, wegens mijn eigen armzaligheid of om iets anders dat mij heilig en nuttig voorkomt. Daarom geloof ik dat zulke gedachten niet slecht kunnen zijn. En als ze dan zo goed en nuttig zijn, dan is het toch wel merkwaardig, dat je mij zou  opleggen om ze weg te stoppen onder de wolk van vergeten.' Ik geef toe dat dit een heel goede redenering is, en ik zal proberen haar zo goed mogelijk te beantwoorden, ook al blijft wat ik zeggen ga ontoereikend. In de eerste plaats: als je mij vraagt wat h et is, wat zich aan je opdringt en je zijn hulp aanbiedt, dan antwoord ik dat het duidelijk de uitdrukking is van je normaal verstand, van de kracht van je zielom logies te denken. Als je mij vervolgens vraagt of die kracht goed of slecht is, dan zeg ik dat zij in wezen altijd goed is; want de rede is iets goddelijks. Maar het gebruik dat wij ervan maken kan goed of slecht zijn. 

Het is goed, wanneer je d oor de genade je eigen ellende inziet, of het lijden van onze Heer en de goedheid en de wondere werken van God in zijn schepping, stoffelijk en geestelijk aanschouwt. Dan is het niet vreemd, zoals je zelf zegt, dat ze met kracht de godsvrucht opwekt. Maar het gebruik van de rede wordt slecht, als hoogmoed of te veel geleerdheid of boekenwijsheid haar opblazen, zoals dit bijvoorbeeld bij sommige geestelijken het geval is. Zij streven ernaar bekend te worden, niet om hun kennis van goddelijke en stichtende zaken, maar als trotse geleerden, maar dan van de duivel, en als doctors, maar dan van ijdelheid en leugen. Bij iedereen, mannen en vrouwen, religieuzen en leken, wordt de normale rede slecht, wanneer deze hen trots maakt op hun wereldse prestaties, en wanneer zij haken naar eer, naar bezit, naar ijdel behagen en populariteit in deze wereld.

Als je mij dan toch nog vraagt waarom je dit alles moet laten verdwijnen in de wolk van vergeten, terwijl het van nature eigenlijk goed is en het, goed gebruikt, een voordelig hulpmiddel vormt, dan zou ik je als antwoord willen vertellen dat er twee wijzen van leven zijn in de heilige kerk.

De ene is het actieve, de andere het beschouwende leven. Het actieve leven staat lager, het beschouwende hoger. Het actieve leven bestaat ook weer uit twee delen, een hoger en een lager deel, en zo heeft ook het beschouwende leven twee delen, een hoger en een lager. Deze twee wijzen van leven zijn verbonden; en ook al zijn zij verschillend, toch hangen zij van elkaar af. Wat wij het hogere deel van het actieve leven noemen is hetzelfde als het lagere deel van het beschouwende. Niemand kan echt actief zijn, als hij niet voor een deel beschouwend is; en evenmin kan iemand volledig beschouwend zijn, tenminste hier op aarde niet, zonder voor een deel actief te zijn. Het actieve leven wordt hier op aarde begonnen en ook beëindigd. Maar met het beschouwende leven is dat niet het geval. Dat begint in dit leven en gaat eeuwig door. Het deel dat Maria gekozen heeft 'zal haar niet ontnomen worden' (Lk. 10,42).

Het lagere deel van het actieve leven bestaat uit goede en oprechte daden van barmhartigheid en naastenliefde. Het hogere deel, dat het lagere van het beschouwende leven vormt, bestaat uit verschillende zaken: .bijvoorbeeld uit   geestelijke overweging, het bewustzijn omtrent de ellendige staat waarin men zelf verkeert, spijt en berouw, meevoelende en begrijpende beschouwing van het lijden van Christus en van dat van zijn dienaren, dankbaarheid die God looft om zijn wonderlijke gaven, zijn goedheid en zijn werken in alle delen van de schepping, geestelijk en stoffelijk. Maar het hogere deel van de beschouwing, voor zover wij dat tenminste kennen in dit leven, is totaal gevangen in duisternis en in die wolk van niet-weten, en het tast met een reikhalzende liefde in den blinde naar het onversluierde wezen van God, naar God zelf en naar Hem alleen.

Alles wat de mens op het lagere niveau van het actieve leven, doet, is noodzakelijk buiten hem gelegen, als het ware beneden hem. Op het hogere niveau, het lagere van het beschouwend leven, is 's mensen activiteit inwendig, binnen hemzelf; hij staat om zo te zeggen op zijn eigen niveau. Op het hogere deel van het beschouwend leven reikt de mens beslist boven zichzelf uit, en staat hij alleen maar lager dan God. Hij reikt ongetwijfeld boven zichzelf uit, omdat hij er weloverwogen naar streeft om door genade te verkrijgen wat hij volgens zijn aard niet bereiken kan: in de geest verenigd te worden met God, één met Hem in liefde en wil.

Juist zoals het, vanuit ons standpunt gezien, een mens onmogelijk is om het hogere deel van het actieve leven te beoefenen zonder tijdelijk het lagere los te laten, zo kan niemand tot het hogere deel van het beschouwend leven komen, zonder het lagere los te laten. En juist zoals het voor iemand die mediteert ongepast en belemmerend is om zich bezig te houden met zijn 'uiterlijke werken' (wat hij gedaan heeft of nog doen moet), ook al zouden deze werken nog zo goed en heilig zijn, even ongepast en belemmerend zou het zijn voor iemand die behoort te werken in goddelijke duisternis, welke de wolk van niet-weten is, en wiens liefdesdrang uitgaat naar God zelf, om hoe dan ook toe te staan dat gedachten en overwegingen aangaande Gods wonderwerken, zijn goedheid in ons of welke van zijn schepselen dan ook, stoffelijk of geestelijk, zich indringen tussen hemzelf en zijn God, hoe aangenaam en inspirerend die gedachten ook zijn mogen. 

Het is daarom dat ik je zeg dat je die binnensluipende gedachten moet onderdrukken en dat je ze moet bedekken met een dichte wolk van vergeten, zelfs wanneer ze heilig zijn en veelbelovend voor het bereiken van je doel. En wel omdat liefde omhoog kan reiken tot God zelf, zelfs in dit leven; maar kennis kan dat niet. De hele tijd dat de ziel in dit vergankelijk lichaam huist wordt de klaarheid van ons geestelijk verstaan aangetast door een soort misvorming, die onze werken onvolmaakt doet zijn en die, los van Gods wondere genade, veel dwalingen zou voortbrengen.

 

09.

Het negende hoofdstuk. Dat ten tijde van dit werk de gedachte aan het heiligste schepsel dat God ooit maakte meer hindert dan van voordeel is.

 

Daarom moet de krachtige werking van je verbeelding, die altijd zo druk bezig is, juist wanneer je jezelf toelegt op deze blinde beschouwing telkens worden onderdrukt. Want als jij hem niet onderdrukt, zal hij jou onderdrukken. Vaak genoeg zul je, terwijl je van mening bent dat je in dit duister verblijft en dat je alleen God in gedachten hebt, bij nauwkeurig toezien merken dat je geest helemaal niet met deze duisternis bezig is, maar dat hij in werkelijkheid door iets in beslag genomen wordt dat minder is dan God. En wanneer dat het geval is, dan kun je zeggen dat dit 'iets' tijdelijk bovenop je zit, tussen jou en God. Wees daarom vastbesloten om al die overdenkingen weg te werken, hoe heilig en aantrekkelijk ze ook zijn. Want dit verzeker ik je: het is heilzamer voor je, meer de moeite waard, aangenamer aan God en aan de hemelse koren, ja nuttiger voor je vrienden, gewone en geestelijke, dood of nog in leven, d1i.t je deze blinde, tastende, deze verborgen liefde zou hebben die reik. halst naar God zelf, en die blijft dringen tegen de wolk van het niet-weten; het is beter dat je deze liefde als geestelijke genegenheid zou bezitten, dan dat je de engelen en de heiligen in de hemel zou overwegen en beschouwen of de heerlijke muziek van de gelukzaligen zou horen.

Verbaas je niet hierover. Zie het éénmaal in (en daartoe ben je met Gods genade in staat), doorvors het en doorvoel het, en dit inzicht zal je nooit meer verlaten. Wees er zeker van dat je in dit leven nooit een onbewolkt zicht op God zult hebben. Maar je kunt je van zijn aanwezigheid bewustzijn als Hij je dit door zijn genade schenken wil. Verhef daarom je hart naar die wolk. Of, beter gezegd, Iaat God je hart naar die wolk optrekken. En probeer met zijn hulp al het andere te vergeten. Want als enkel al de gedachte van zo maar iets, een gedachte die zo maar in je opkomt,  je verder van God verwijdert dan je anders zou zijn geweest -want die gedachte staat je in de weg en maakt je er minder toe in staat Gods liefde te ervaren -hoe veel meer belemmerend zal dan een gedachte zijn die je weloverwogen toelaat en waarmee je bezig blijft? En wanneer dit al waar is als je denkt aan heiligen of aan een of ander betamelijk geestelijk onderwerp, hoeveel te meer zul je dan gehinderd worden wanneer je gewone stervelingen in dit armzalig leven of andere stoffelijke of wereldse zaken beschouwt?

Ik zeg niet dat de spontane en onverwachte gedachte aan een of andere goede en geestelijke zaak die de aandacht van je geest en je wil opeist, of dat een denkbeeld dat je je met opzet voor de geest geroepen hebt met de bedoeling om je godsvrucht te versterken, daarom persé verkeerd zijn, zelfs al is die gedachte een  belemmering. God verhoede dat je mijn woorden zo zou opnemen. Maar ik zeg wel dat ze jou, heel de tijd dat je probeert tot beschouwing te komen, ondanks al hun waarde en heiligheid, meer hinderen dan helpen. Want het is toch duidelijk dat hij die God volmaakt vinden wil, uiteindelijk geen genoegen zal nemen met het beeld van welke engel of heilige in de hemel dan ook.

 

10.

Het tiende hoofdstuk. Hoe men kan weten of zijn gedachten zondig zijn of niet; en of het dan, zo zij zondig zijn, een doodzonde of een dagelijkse zonde is.

 

Maar zo is het niet met absoluut iedere herinnering aan een of andere levende persoon of aan een of ander ding. Want een spontane gedachte, die onwillekeurig  en onopzettelijk in je geest opwelt, kun je niet als zondig beschouwen. Hij kan in die zin als zondig beschouwd worden, dat hij een gevolg is van de erfzonde die jou van de macht over al je gedachten berooft. Maar de schuld daarvan werd bij je doop weggewassen. Hij kan alleen maar een zonde worden, als deze plotselinge opwelling niet snel onderdrukt wordt, omdat je natuurlijke aandacht er onmiddellijk door zal worden aangetrokken. Het kan iets zijn dat je prettig vindt, of dat je in het verleden aangenaam getroffen heeft. Of het kan een mokken zijn over iets dat je gehinderd of vroeger pijnlijk getroffen heeft. Voor iemand die al in doodzonde leeft, kan het blijven denken hieraan ook een doodzonde zijn; maar voor jou, en voor alle anderen die eerlijk aan de wereld verzaakt hebben, die vroom leven in gehoorzaamheid aan de kerk (hetzij openlijk of privé, dat doet er niet toe), en die bereid zijn om niet naar eigen wil en weten te leven, maar volgens de wil en raad van hun overheid, hetzij religieuze of wereldlijke, voor diegenen is een dergelijke natuurlijke neiging of ontstemdheid niet meer dan een dagelijkse zonde. De reden daarvan is, dat je diepste wil in God was gegrond en geworteld toen je voor het eerst de staat waarin je nu bent aanvaardde, gesteund door het oordeel en de raad van een voorzichtig geestelijk leidsman.

Maar wanneer je die neiging of ontstemdheid die spontaan in je opkomt de ruimte geeft, en wanneer je die niet probeert terug te dringen, dan zal dat uiteindelijk in je binnenste, in je wil, wortel schieten, zodat je er vrijwillig in toestemt. En dan is het doodzonde. Dat gebeurt telkens wanneer jij, of iemand anders van hen over wie wij spraken, opzettelijk de herinnering aan iets of iemand oproept. Als het iets is dat je pijn doet of gedaan heeft, dan wind je je op en wil je wraak nemen; en dat is  gramschap. Of je zult het verachten en verafschuwen, en er met wrok en hardvochtigheid aan denken; en dat is afgunst. Of het verveelt je en je krijgt er genoeg van om goed te zijn naar lichaam en geest; en dat is traagheid. Wanneer het iets aangenaams is, iets van nu of van vroeger, dan ervaar je een zeker genot bij het denken daaraan, wat het ook zijn moge. Daardoor blijf je erbij stilstaan, en uiteindelijk blijf je er met hart en wil aan gehecht, en gebruik je het om voldoening te krijgen. Je denkt op zulke momenten dat je niets liever zou hebben dan in rust en vrede te leven met datgene waarop heel je denken is gericht. Nu, als die gedachte, die je opzettelijk opwekt of koestert en waarbij je met liefde verwijlt, een natuurlijke waarde is, of kennis, charme of stand en staat, gunst of schoonheid, dan is het hoogmoed. Als het een kwestie is van aardse goederen, rijkdom, bezittingen, eigendom of titels, dan is het hebzucht. Als het een kwestie is van uitgezochte spijzen en dranken of andere verrukkingen van de smaak, dan is het gulzigheid. Is het zinnelijke liefde of behaagzucht, flirten, flikflooien of vleien, ten opzichte van een ander of van jezelf, dan is het wellust.  

 

11.

Het elfde hoofdstuk. Dat men iedere gedachte en elke opwelling moet afwegen naar wat het is, en dat men niet zorgeloos mag zijn met betrekking tot de dagelijkse zonde.

 

Ik zeg dit alles niet, omdat ik geloof dat jij, of iemand anders over wie ik heb gesproken, aan dergelijke zonden schuldig bent of erdoor wordt gehinderd; maar ik zou graag zien dat je elke gedachte en iedere opwelling zorgvuldig taxeert en dat je je er resoluut op toelegt ze te vernietigen, zodra zij zich, en met hen tevens de kans om te zondigen, vertonen. Want dit verzeker ik je: ieder die niet elke gedachte, zodra deze opkomt, afweegt of die er maar weinig belang aan hecht, stelt zich -ook al is die gedachte zelf voor hem niet zondig -bloot aan het gevaar om in dagelijkse zonden te vallen. Niemand in dit sterfelijk leven zal de dagelijkse zonde geheel kunnen vermijden. Maar roekeloosheid wat dagelijkse zonden betreft, moet door allen die oprecht de volmaaktheid nastreven, vermeden worden. Doet men dit niet dan is het niet verwonderlijk dat men spoedig tot doodzonde vervalt.  

 

12.

Het twaalfde hoofdstuk. Door de kracht van dit  werk wordt niet alleen de zonde vernietigd, maar ook verwerft men er deugden door .  

 

Als je dus staande wilt blijven en niet wilt vallen, blijf dan trouw aan je vaste voornemen. Blijf deze wolk van niet-weten, die zich tussen jou en God bevindt, treffen met de scherpe pijlen van verlangende liefde. Wil aan niets denken dat minder is dan God. En Iaat niets, maar dan ook niets je van dit besluit afbrengen. Want alleen deze inzet kan de grond en de wortel van de zonde uitroeien. AI zou je uiterst streng vasten, al zou je lange nachtwaken houden, opstaan bij het krieken van de dag, slapen op harde planken of een haren hemd dragen, ja al zou je zelfs, wanneer dat geoorloofd zou zijn (wat niet het geval is), je ogen uitrukken en je tong afsnijden, je oren en neus dichtstoppen, jezelf castreren, en je lichaam alle pijn die je maar bedenken kunt aandoen, dan zou dit alles je toch op helemaal niets baten. Want de drang en de prikkel tot zonde zou nog in je blijven.

En bovendien: al zou je nog zoveel tranen storten van berouw om je zonden of om het lijden van Christus, al zou je nog zoveel denken aan het geluk van de hemel, wat voor goeds zou dat je doen? Zeker, veel goeds: veel hulp, veel voordeel, veel genade. Maar vergeleken bij deze blinde liefdesdrang, is er maar heel weinig wat dit alles kan uitwerken, zonder liefde. De liefde alleen toch is het beste deel dat Maria gekozen heeft (Lk. 10,42). Zonder de liefde is al het andere feitelijk waardeloos. De liefde vernietigt enerzijds de grond en de wortel van de zonde, en van de andere kant kweekt zij de deugd. Want als deze liefde er werkelijk is, dan zullen alle andere deugden er echt, volmaakt en bewust in besloten zijn. En de vaste wil zal zich heel natuurlijk ontplooien. Iemand kan zoveel deugden hebben als hij maar wil, zonder liefde zullen ze niet alle vrij van verkeerde bedoelingen zijn, en in die zin onvolmaakt.

Want een deugd is niets anders dan een geregelde, welbewuste genegenheid, die rechtstreeks op God is gericht omwille van Hemzelf. Hoe? God is in zichzelf de zuivere oorzaak van alle deugden. Als iemand ertoe gebracht zou worden om, uit gemengde motieven, een bijzondere deugd te beoefenen, dan zou zo'n deugd, zelfs als God zijn voornaamste drijfveer zou zijn, toch onvolmaakt zijn. Dat zien wij, wanneer wij een of twee deugden bij wijze van voorbeeld nader bezien. Het zouden heel goed de liefde en de nederigheid kunnen zijn. Want iemand die deze twee duidelijk bezit, heeft verder Diets meer nodig: hij bezit alles.  

 

  13.

Het dertiende hoofdstuk. Wat nederigheid eigenlijk is; wanneer deze volmaakt en wanneer ze onvolmaakt is.  

 

Laten we ons eerst met de nederigheid bezighouden. Wij zullen zien dat ze onvolmaakt is indien ze voortkomt uit gemengde motieven, zelfs wanneer God haar voornaamste drijfveer zou zijn, en dat zij volmaakt is wanneer ze enkel en alleen wordt veroorzaakt door God. In de eerste plaats moeten we weten wat nederigheid is, indien wij haar tenminste goed willen begrijpen; van daaruit kunnen wij wellicht met meer zekerheid vaststellen welke haar oorzaak is. Op zichzelf is nederigheid niets anders dan een ware kennis en een waar bewustzijn van zichzelf zoals men werkelijk is. Want het is ongetwijfeld waar dat iedereen die werkelijk zichzelf zou zien en aanvoelen zoals hij is, echt nederig zou zijn. Nederigheid heeft twee oorzaken. De eerste is de minderwaardigheid, de boosheid en de zwakheid van de mens, waartoe de mens door de zonde is vervallen.

Daarvan moet hij zich, minstens vaag, heel zijn leven bewust zijn, al is hij nog zo heilig. De andere oorzaak is de overvloedige liefde en de verhevenheid van God, in Hemzelf . Bij de beschouwing daarvan beeft de gehele natuur, zijn alle geleerden dwazen, en alle engelen en heiligen blind. Dit gaat zo ver, dat als God in zijn goddelijke wijsheid hun beschouwing van Hem niet had afgemeten naar hun voortgang in de genade, er geen woorden zouden zijn om uit te drukken wat er met hen zou gebeuren.

Deze laatste oorzaak is de volmaakte oorzaak; ze is eeuwig. De eerste is onvolmaakt; niet alleen is ze tijdgebonden, maar hoe vaak gebeurt het niet, dat iemand, nog in dit sterfelijk lichaam, plotseling zichzelf volkomen vergeet, omdat Gods genade zijn verlangen doet toenemen (zo dikwijls en zo lang God dit wil), terwijl hij er zich geen zorgen over maakt of hij ellendig is of heilig. Of dit nu al dan niet vaak gebeurt met de mens die daarop voorbereid is, het duurt in ieder geval altijd maar kort. Op deze momenten is de mens volmaakt nederig, want dan kent hij geen andere oorzaak dan de voornaamste: God zelf. Maar wanneer hij door de andere oorzaak is vervuld en daardoor gedreven wordt, zelfs al is God het hoofdmotief, dan is zijn nederigheid onvolmaakt. Toch is ook deze vorm van nederigheid goed en moet zij ervaren worden. God verhoede dat je mij verkeerd zou begrijpen.  

 

14.

Het veertiende hoofdstuk. Dat zonder voorafgaande onvolmaakte nederigheid het voor een zondaar niet mogelijk is in dit leven te geraken tot de volmaakte deugd van nederigheid.  

 

Want al noem ik haar de onvolmaakte nederigheid, toch zou ik op deze wijze een juistere kennis en ervaring van mijzelf hebben dan zonder haar. En ik stel mij ook voor dat zij mij vlugger naar de volmaakte nederigheid zou brengen, naar diens oorzaak en kracht, dan het geval zou zijn als alle engelen en heiligen, met de heilige kerk op aarde, mannen en vrouwen, kloosterlingen en leken in hun verschillende rangen, zich samen zouden inzetten voor dit ene: God te smeken dat ik de volmaakte nederigheid zou bereiken. Ja, het is voor een zondaar eigenlijk  onmogelijk de volmaakte nederigheid te bereiken of te behouden zonder haar.

Span daarom op alle mogelijke manieren al je krachten in om jezelf te Ieren kennen en ervaren zoals je werkelijk bent. Het zal dan niet lang duren, denk ik, of je zult een echte kennis en ervaring hebben van God, zoals Hij is. Niet zoals Hij in zichzelf is, want dat is voor niemand mogelijk, behalve voor Hemzelf. En ook niet zoals je Hem zult ervaren in de hemel, naar lichaam en ziel. Maar wel voor zover het nu voor een nederig mens in een sterfelijk lichaam mogelijk is Hem te kennen en te smaken. ..en voor zover Hij het toestaat.

Denk nu niet meteen dat ik, omdat ik zeg dat er twee grondoorzaken zijn voor de nederigheid, zou wensen dat je de moeilijke taak van de onvolmaakte nederigheid zou opgeven om je helemaal te concentreren op de volmaakte. Volstrekt niet. Want zo zul je haar nooit bereiken. Maar ik zeg dit nu, omdat ik je duidelijk wil maken hoeveel meer moeite deze geestelijke oefening waard is dan ieder ander geestelijk of lichamelijk werk, zelfs wanneer dat wordt gedaan onder ingeving van de genade. Hoe deze geheimzinnige liefde  van een gezuiverde ziel, die voortdurend binnendringt in die donkere wolk van het niet-weten tussen jou en God, in waarheid en volkomen die volmaakte nederigheid in zichzelf bevat, omdat zij niets zoekt dat minder is dan God.

En ook, omdat ik je wil laten zien waaruit de volmaakte nederigheid bestaat, en omdat ik wil dat je haar in je hart sluit om haar lief te hebben, omwille van jezelf en om mijnentwil. En ook omdat ik je door deze kennis nog nederiger wil maken.

Een tekort aan kennis toch is, denk ik, dikwijls de oorzaak van veel hoogmoed. Want het is heel goed mogelijk dat je, als je niet wist wat volmaakte nederigheid was, zou denken dat je, wanneer je een beetje kennis en ondervinding had gehad van wat ik onvolmaakte nederigheid genoemd heb, de volmaakte nederigheid al had bereikt. Zodat je jezelf zou bedriegen door te denken dat je volkomen nederig bent, terwijl je al die tijd opgevreten werd door afschuwelijke trots. Span je daarom tot het uiterste in om de volmaakte nederigheid te verkrijgen. Want haar aard brengt met zich mee dat degene die haar bezit, en zo lang hij haar bezit, niet zondigt; en daarna ook niet veel.

 

15.

Het vijftiende hoofdstuk. Een kleine weerlegging van de dwaling van hen die zeggen dat er geen volmaaktere reden is om nederig te zijn dan de gedachte aan de eigen ellende.

 

Je moet mij geloven wanneer ik zeg dat deze volmaakte nederigheid, waarover ik gesproken heb, echt bestaat, en dat wij haar met Gods genade in dit leven kunnen bereiken. Ik zeg dit om de misvatting te weerleggen van hen die beweren dat er geen volmaakter reden om nederig te zijn bestaat dan de herinnering aan onze ellende en aan de zonden die wij vroeger bedreven hebben. Ik geef graag toe dat voor hen die vaak en uit gewoonte zondigen, zoals ik doe en vaak heb gedaan, er niets noodzakelijker en effectiever is dan vernederd te worden, totdat de ergste roest van onze zonden is afgeschuurd, naar het getuigenis van ons geweten en van onze geestelijke raadsman. Maar voor anderen die, betrekkelijk onschuldig, nooit herhaaldelijk en met opzet een doodzonde bedreven hebben, maar meer uit zwakheid en onwetendheid, en die besloten hebben zich op de beschouwing toe te leggen -en evenzo voor ons beiden - als onze raadsman en ons geweten getuigen dat wij ons eerlijk gebeterd hebben door berouw, biecht en boete, volgens de voorschriften van de heilige kerk, en in het bijzonder als wij ons door de genade voelen aangespoord en geroepen om eveneens contemplatieven te worden -voor hen (en voor ons) is er nóg een reden, die hen zal vernederen. Deze reden staat even ver boven de onvolmaakte reden als het leven van de heilige maagd Maria staat boven het leven van de grootste berouwvolle zondaar in de heilige kerk, of als het leven van Christus staat boven dat van enig ander mens, of zoals het leven van een engel die nooit menselijke zwakheid heeft gekend of zal kennen, staat boven dat van de zwakste mens op aarde.

Want als er geen volmaakte reden was om iemand nederig te maken, behalve het kennen van onze eigen ellende, dan zou ik degenen die zo denken willen vragen wat hén nederig maakt die de ellende van de zonde niet kennen en ook nooit zullen kennen. Ik doel daarmee op onze Heer Jezus Christus, op de heilige maagd Maria en alle engelen en heiligen in de hemel. Dat wij ook hierin volmaakt zouden zijn, zoals in alles, dat vraagt ons onze Heer Jezus Christus zelf in het evangelie, wanneer Hij ons opdraagt door de genade volmaakt te zijn, zoals Hij het van nature is (Mt. 5,48).  

 

16.

Het zestiende hoofdstuk. Dat door de kracht van dit werk een zondaar die zich werkelijk bekeert en die geroepen is tot de beschouwing, sneller tot de volmaaktheid komt dan door een ander werk; en dat hij zo het snelst van God vergeving van zonden zal verkrijgen.  

 

Niemand hoeft te denken dat hij aanmatigend is als hij, de meest ellendige zondaar van deze wereld, het nu waagt God zijn nederige liefde aan te bieden en stilaan binnen te dringen in die wolk van niet-weten tussen hem en zijn God. Hij moet zich dan wel eerlijk gebeterd hebben en zich geroepen voelen tot wat men het beschouwend leven noemt; bovendien moeten zijn raadsman en zijn geweten er volledig mee instemmen. Want onze Heer sprak tot Maria Magdalena, die een typisch voorbeeld is van alle zondaars die geroepen worden tot het beschouwend leven: 'Uw zonden zijn u vergeven' (Lk. 7,47). En Hij zei dat niet om haar groot berouw, ook niet omdat zij zo over haar zonden inzat, noch om de nederigheid waarmee zij haar ellende beschouwde, maar zonder twijfel enkel en alleen omdat ze een grote liefde bezat. Kijk, hier kunnen wij zien wat een verborgen en innige liefde kan verkrijgen van onze Heer; heel wat meer dan alles wat wij kunnen doen of ons voorstellen. Toch geef ik graag toe dat zij een groot berouw had, bittere tranen schreide over haar zonden en zich diep vernederd voelde bij de gedachte aan haar eigen ellende. En zo behoren ook wij, die ellendige gewoonte - zondaars zijn, heel ons leven berouwvol, bevreesd en beschroomd te zijn, geheel vernederd zo dikwijls wij onze ellende beseffen.

Maar hoe moet dat? Wel, juist zoals Maria dat deed. Want hoewel zij niet altijd een even diepe smart om haar zonden kon voelen, toch zou zij haar leven lang in haar hart en in haar herinnering hun last dragen. En de schrift bevestigt dat haar berouw hartgrondiger was, haar verlangen heviger, haar zuchten smartelijker, en haar smachten naar meer goddelijke liefde welhaast dodelijk was. Dát was het geval, veel meer dan de herinnering aan haar zonden. En dit, terwijl zij al zozeer beminde. Wij hoeven ons daarover niet te verwonderen; het is kenmerkend voor de ware minnaar dat naarmate hij meer liefheeft, hij des te meer verlangt lief te hebben.

Toch wist zij heel goed dat zij een van de meest ellendige zondaars was, dat haat zonden een kloof gemaakt hadden tussen haar en de God die zij zo vurig liefhad, en dat deze de voornaamste oorzaak waren dat zij zo zwak was, dat zij God wilde liefhebben en het toch niet deed. Maar wat doet dat ertoe? Daalde zij af van de hoogte van haar verlangen naar de diepten van haar zondig leven om in het vuile en stinkende moeras en de mesthoop van haar zonden te wroeten, en die zonden een voor een op te halen door er stuk voor stuk over te piekeren, te treuren en te wenen?

Natuurlijk niet. En waarom? Omdat God haar, door zijn genade in haar ziel, deed inzien dat zij op die manier nooit iets zou bereiken. Want als zij dat gedaan had, zou zij veeleer opnieuw zijn gaan zondigen dan dat zij daardoor vergiffenis van die zonden zou hebben verkregen. Daarom heeft zij al haar liefde en heel haar verlangen opgetild tot in deze wolk van niet-weten, en heeft zij geleerd lief te hebben wat zij in dit leven door het licht van haar verstand nooit helder kon inzien, noch innig met haar gevoelens kon smaken. En zij beminde zo intens dat zij dikwijls bijna niet meer besefte of zij wel een zondares was geweest. Ja, ik denk dat zij meestal zo in beslag genomen werd door de liefde voor zijn godheid, dat zij maar heel weinig aandacht schonk aan de schoonheid van zijn edel en gezegend lichaam, wanneer Hij tegenover haar zat en haar liefdevol toesprak; zij zal geen aandacht geschonken hebben aan iets anders, hetzij stoffelijk of geestelijk. Dit schijnt het evangelie ons op dit punt te Ieren.

  

17.

Het zeventiende hoofdstuk. Dat de ware contemplatief zich niet bemoeit met het actieve leven, noch met wat met betrekking tot hemzelf gedaan en gezegd wordt; en ook antwoordt hij niet tot zijn eigen verontschuldiging hen die hem laken.  

 

De heilige Lukas vertelt ons dat Maria, toen onze Heer in het huis van haar zuster Martha was, aan 's Heren voeten zat, terwijl Martha de hele tijd druk bezig was met het klaarmaken van de maaltijd. En terwijl Maria naar Hem luisterde, sloeg zij nergens acht op, noch op het drukke bezig zijn van haar zuster (en het was een goed en zeer heilig; werk, want is het niet het eerste deel van het actieve leven?) noch op de volmaaktheid van zijn edel en gezegend lichaam, noch op de schoonheid van zijn menselijke stem en van zijn woorden; hoewel dat laatste al beter en heiliger is, want het is zowel het tweede deel van het actieve leven als het eerste van het  beschouwende. Maar zij schonk alleen maar aandacht aan de hoogste wijsheid van zijn godheid, versluierd in de duistere woorden van zijn mensheid. Hierop was haar aandacht gespannen gericht, met al de liefde van haar hart. Niets van wat zij om zich heen zag of hoorde, of van wat er gebeurde, kon haar hiervan afbrengen; zij zat volkomen roerloos, en met grote en vurige liefde drong zij binnen in die wolk van niet-weten tussen haar en haar God.

Want dit wil ik je wel zeggen: er is in dit leven nooit iemand geweest (noch zal die er ooit zijn), hoe zuiver ook en hoezeer gegrepen door de beschouwing en de liefde van God, die tussen hem en zijn God niet altijd deze hoge en wonderlijke wolk van niet-weten ervaren heeft. Het was in diezelfde wolk dat Maria de vele stille bewegingen van haar liefde ervoer. Waarom? Omdat dit het beste deel van de beschouwing is, het heiligste wat wij in dit leven kunnen kennen. Van dit deel kon niets op aarde haar scheiden. Toen haar zuster Martha zich dan ook bij onze Heer beklaagde en er bij Hem op aandrong dat Hij Maria zou zeggen op te  staan, haar te helpen en haar niet alleen te laten ploeteren, zat deze volkomen stil en zei geen enkel woord; zij liet zelfs in het geheel niet merken dat zij zelf ook wel iets aan te merken of zich van iets te beklagen had over haar zuster. En geen ,wonder, want zij had ander werk te doen, waar Martha niets van begreep; en zij had daarom geen tijd om naar haar te luisteren of haar klachten te beantwoorden.

Kijk, mijn vriend, alles wat gebeurt tussen onze Heer en deze twee zusters - deze woorden, deze daden, dit gedrag - dat alles is bedoeld als een voorbeeld voor alle actieven en contemplatieven die er sinds die tijd in de heilige kerk geweest zijn, en die er nog zullen zijn tot aan de dag van het laatste oordeel. Maria is het beeld van de contemplatieven; die moeten hun leven aanpassen aan het hare. En op dezelfde manier staat Martha voor de actieven.  

 

18.

Het achttiende hoofdstuk. Hoe tot op deze dag de actieven zich over de contemplatieven beklagen, zoals Martha deed over Maria; dat van dit beklag onwetendheid de oorzaak is.  

Precies zoals Martha klaagde over haar zustel Maria, zo klagen tegenwoordig nog de actieven over de contemplatieven. Want als er iemand is, in welke groepering dan ook, bij regulieren of seculieren (ik sluit niemand uit), die zich door Gods genade en leiding gedrongen voelt om alle uiterlijke activiteit op te geven en zich geheel toe te leggen op het beschouwend leven, en die, zoals ik al zei, weet wat hij begint, met de instemming van zijn geweten en van zijn raadsman, dan zul je plompt zien dat zijn broeders en zusters, zijn vrienden en een hele zwerm anderen, die niets weten van zijn innerlijke drang of van het beschouwend leven zelf, met allerlei klachten komen aanzetten, hem felle verwijten maken, en hem zeggen dat hij zo zijn tijd verknoeit. En zij zullen allerlei verhalen opdissen, sommige waar gebeurd, andere niet, over mannen en vrouwen die zich in het verleden aan zo'n leven gegeven hebben en ten val gekomen zijn. Maar nooit een verhaal over hen die het tot een goed einde gebracht hebben.

Ik geef toe dat velen die in schijn de wereld verlaten hebben, vallen en gevallen zijn. En waar zij de dienaars en beschouwers van God hadden moeten worden, daar zijn zij, omdat zij zich niet wilden onderwerpen aan echte geestelijke leiding, de slaven en beschouwers geworden van de duivel. En nu zijn het huichelaars geworden of ketters, fanatici of allerhande onheilstichters, tot schade van de heilige kerk. Ik ga daar nu niet verder op door, want dat zou ons te ver voeren. Maar later kunnen wij misschien, als God het wil en als het nodig blijkt, hun toestand en de oorzaak van hun val nog wat nader bezien. Maar daarover nu niets meer; wij moeten verder met ons onderwerp.  

 

19.

Het negentiende hoofdstuk. Een klein excuus van schrijver dezes voor het feit dat hij leert dat de contemplatieven het de actieven volstrekt niet kwalijk moeten nemen dat zij hen met woorden en daden aanklagen.  

 

Nu zul je misschien denken dat ik maar met weinig eerbied spreek over Martha, die bijzondere heilige, wanneer ik haar verwijten tot haar zuster vergelijk met die van wereldse mensen, of de hunne met die van haar. Ik kan eerlijk bekennen dat ik noch haar noch hen heb willen neerhalen. De Heer verhoede dat ik iets geringschattends zou zeggen over welke dienaar Gods dan ook, en zeker niet van deze, zijn bijzonder geliefde heilige. Ik denk dat wij haar klacht kunnen begrijpen en verontschuldigen wanneer wij de omstandigheden in het oog houden, zowel de tijd als de manier waarop ze het zei. Want zij sprak vanuit haar onwetendheid. Het is niet verwonderlijk dat zij toentertijd niet wist hoe intens Maria bezig was; want ik twijfel er sterk aan of zij vóór die tijd ooit iets gehoord had over een dergelijke volmaaktheid. En bovendien, wat ze zei, zei ze hoffelijk en bondig. Wij moeten haar dus volledig verontschuldigen.

Zo moeten wij, meen ik, ook de mensen van de wereld geheel verontschuldigen voor hun reeds genoemde klachten, al zijn die nog zo bot geweest. We moeten beseffen: zij wisten ook niet beter. Juist zoals Martha maar heel weinig afwist van wat Maria bezighield toen zij zich bij de Heer over haar beklaagde, precies zo weten die mensen van tegenwoordig weinig of niets van wat de prille volgelingen van God bezielt, wanneer deze zich losmaken uit de zaken van deze wereld en er zich toe aangetrokken voelen om Gods heel bijzondere dienaren te zijn in een heilig en rechtschapen geestelijk leven. Als zij dat werkelijk begrepen, dan ben ik er zeker van dat zij nooit zouden handelen of spreken zoals zij nu doen. Daarom geloof ik dat wij hen moeten verontschuldigen; zij hebben eenvoudig geen idee van een leven dat beter is dan het hunne. Bovendien, als ik terugdenk aan de ontelbare fouten die ik vroeger zelf in woord en daad uit onwetendheid heb begaan, dan realiseer ik mij tegelijkertijd: wanneer ik van God vergeving heb verkregen voor deze zonden uit onwetendheid, dan moet ik in eerlijke naastenliefde en barmhartigheid ook altijd andermans onwetende woorden en daden verontschuldigen.  Anders zou ik anderen echt niet behandelen zoals ik verlang dat zij mij zouden doen.  

 

20.

Het twintigste hoofdstuk. Hoe de almachtige God geestelijk zal antwoorden in de plaats van al diegenen die, om niet te hoeven ophouden Hem lief te hebben, zichzelf niet verontschuldigen.  

 

Daarom geloof ik dat zij die er zich op toeleggen om contemplatieven te zijn, niet alleen de actieven moeten verontschuldigen wanneer dezen over hen klagen, maar mij dunkt dat zij zelf geestelijk ook zo in beslag genomen moeten zijn, dat zij weinig of geen acht slaan op wat men over hen zegt of hen aandoet. Zo handelde Maria, die in dit alles ons voorbeeld is, toen haar zuster Martha bij onze Heer haar beklag deed; en wanneer wij evenzo handelen,zal Hij ook voor ons doen wat Hij toen voor Maria deed.

En wat was dat? Wel, dit. Onze goede Heer Jezus Christus, voor Wie ieder hart open ligt, heeft, toen Martha eiste dat Hij als rechter zou optreden en Maria zou bevelen om op te staan en haar te helpen met bedienen, met grote hoffelijkheid en zoals het Hem paste in plaats van Maria geantwoord, omdat Hij zag dat zij zijn goedheid vurig liefhad. Want zij wilde haar liefde voor Hem niet loslaten om voor zichzelf te antwoorden. En hoe antwoordde Hij dan? Beslist niet als de rechter op wie Martha een beroep deed, maar wel verdedigde Hij, als een advocaat en pleitbezorger' haar die Hem beminde, door te zeggen: 'Martha, Martha' (Lk. 10,41). Om haar bestwil noemde Hij haar naam tweemaaI, want Hij wenste dat zij zou luisteren en aandacht zou schenken aan zijn woorden. ' Je maakt je druk en bezorgd over veel dingen,' zei Hij. 

Actieve mensen moeten  het altijd wel druk hebben en zich zorgen maken over veel dingen, zowel te eigen behoeve alsook met het oog op werken van barmhartigheid ten behoeve van hun medechristenen, zoals de christelijke naastenliefde dat eist. En Hij zei Martha dit, omdat Hij haar wilde doen begrijpen dat hetgeen zij deed goed was en nuttig voor de gezondheid van haar ziel. Maar opdat zij niet zou menen dat hetgeen zij deed het hoogste en beste was dat iemand kan verrichten, voegde Hij eraan toe: 'Slechts één ding is noodzakelijk' (Lk. 10,41).

Wat is dan dat ene? Ongetwijfeld dat God bemind en geprezen wordt om Hemzelf alleen, meer dan al het andere dat een mens lichamelijk of geestelijk kan doen. En opdat Martha niet zou denken dat zij God zou kunnen loven en liefhebben boven al het andere, terwijl zij zich niettemin zou bezighouden met de alledaagse dingen van dit leven, en om nu eens en voor al de vraag te beantwoorden of zij God niet op een lichamelijke en tegelijk op een geestelijke manier volmaakt zou kunnen dienen -dat kon zij wel op onvolmaakte, maar niet op volmaakte wijze -daarom voegde Hij eraan toe dat Maria 'het beste deel gekozen had, wat haar nimmer ontnomen zou worden'. Want dat volmaakte, reikhalzende verlangen van de liefde dat hier op aarde begint, is dezelfde liefde die eeuwig zal voortduren in de hemelse zaligheid. Het is één liefde.

 

21.

Het eenentwintigste hoofdstuk. De juiste uitleg van het evangeliewoord: Maria heeft het beste deel gekozen.  

 

Wat betekent: 'Maria heeft het beste deel gekozen'? Telkens wanneer wij spreken over het 'beste' veronderstellen wij het bestaan van 'goed' en 'beter', zodat het 'beste' op de derde plaats komt. Wat zijn dan die drie goede dingen,  waarvan Maria het beste koos? Niet drie levenswijzen; de heilige kerk kent er maar twee, het werkende en het beschouwende leven, en deze beide levens zijn voor ons in het evangelie uitgebeeld door de twee gezusters Martha en Maria: Martha staat voor het werkende, Maria voor het beschouwende leven. Zonder een van deze beide kan niemand zalig worden. En toch, wanneer er niet meer zijn dan twee, kan niemand 'het beste' kiezen.

AI zijn er slechts twee levensstaten, toch omvatten deze twee samen drie delen, die elkaar respectievelijk in waarde overtreffen. Deze drie zijn al eerder genoemd in dit boek in hun juiste volgorde. Zoals wij toen al zeiden, bestaat het eerste deel uit goede en oprechte werken van barmhartigheid en naastenliefde. Dat is de eerste fase van het werkende leven, zoals wij al hebben gezegd. Het tweede deel van deze beide levensstaten bestaat in goede geestelijke overwegingen van onze eigen ellende, van het lijden van Christus, en de heerlijkheid van de hemel. Het eerste deel is goed, het tweede beter. Want dit is het tweede deel van het werkende en het eerste van het beschouwende leven. In deze fase zijn het werkende en beschouwende leven verbonden in een geestelijke familieband, waardoor ze elkaars zusters geworden zijn zoals Martha en Maria. Tot zo'n hoogte van beschouwing kan de actieve mens komen, maar niet hoger, tenzij in zeer zeldzame gevallen, door een bijzondere genade. Tot zo'n diepte kan de contemplatieve mens afdalen in het actieve leven, maar niet lager, behalve in zeer zeldzame gevallen, in tijden van grote nood.

Het derde deel van de beide levens wordt opgehangen aan deze donkere wolk van niet-weten en bevat menige verborgen act van liefde tot God om Hemzelf. Het eerste deel is goed, het tweede beter, het derde is het beste. En dit is Maria's 'beste deel'. Het is duidelijk waarom onze Heer niet tegen Martha zei dat Maria het beste 'leven' gekozen had, want er zijn maar twee levensstaten, en niemand kan uit twee het beste kiezen. Maar van deze twee levens zei Hij: 'Maria heeft het beste deel gekozen, dat haar nimmer ontnomen zal worden.' Hoewel het eerste en het tweede deel beide goed en heilig zijn, eindigen zij toch tegelijk met dit leven. In het toekomstige leven zullen er geen werken van barmhartigheid nodig zijn, en hoeven wij ook niet meer te treuren over onze eigen armzaligheid of over het lijden van Christus. Want dan zal er geen honger of dorst meer zijn, zoals nu, niemand zal sterven van kou, of ziek zijn of in de gevangenis verblijven, en ook zal niemand nog een begrafenis nodig hebben, want dan zal niemand meer sterven.

Maar het derde deel, dat Maria koos, dat moge de mens kiezen die door Gods genade tot deze keus geroepen is; of, beter gezegd: laat ieder die door God tot dat deel uitverkoren is, het met blijdschap en graagte aanvaarden. Want dat deel zal hem nooit ontnomen worden; het begint namelijk hier, maar het zal eeuwig voortduren.

Laat onze Heer deze actieven toeroepen, als sprak Hij nu opnieuw voor ons tot hen, zoals Hij ten gunste van Maria 'Martha, Martha' gezegd had: ' Actieven, actieven, werk zo hard als je kunt in de eerste twee delen, nu eens in het eerste en dan weer in het tweede, en doe als je het echt verlangt dapper in beide. Maar bemoei je niet met mijn contemplatieven. Je weet niet wat er met hen gebeurt. Laat ze rustig bezig in hun zitten, hun rusten, en het genieten van het derde en beste deel van Maria.'

 

22.

Het tweeëntwintigste hoofdstuk. Over de wonderlijke liefde die Christus had voor Maria, die het symbool is van alle zondaars die zich werkelijk bekeerd hebben en die geroepen zijn tot de genade der beschouwing.

 

Zoet was die liefde tussen onze Heer en Maria. Zij had een grote liefde voor Hem. Veel groter liefde nog had Hij voor haar. Iemand die precies zou willen nagaan wat er allemaal tussen hen voorviel -niet afgaand op verzinseltjes, maar op grond van wat het evangelie ons verhaalt, dat ons geenszins kan misleiden -die zou inzien dat haar liefde voor Hem zo diep uit het hart kwam, dat niets minder dan Hijzelf haar kon voldoen, en dat ook niets haar hart van Hem verwijderd kon houden. Het is dezelfde Maria die, toen zij Hem wenend zocht bij het graf, zelfs niet door engelen getroost wilde worden (Joh. 20,12; Mt. 28,7). Want toen dezen zo hartelijk en liefdevol tot haar zeiden: 'Ween niet, Maria; onze Heer, die gij zoekt, is verrezen, en zoals Hij gezegd heeft: gij zult Hem bezitten zoals Hij in al zijn schoonheid temidden van zijn leerlingen in Galilea leeft' - toen wilde zij toch niet ophouden Hem te bewenen. Want zij meende dat iemand die toch de koning der engelen zocht, zich daarvan niet door deze engelen hoefde te laten afhouden.

Wat nog meer? Ik ben er zeker van dat ieder die zorgvuldig in het evangelie zoekt, nog veel andere bewijzen van haar volmaakte liefde zal vinden, die ons ten voorbeeld zijn opgeschreven en die zo precies in overeenstemming zijn met de leer van dit boek, dat ze enkel voor dit doel neergeschreven hadden kunnen zijn. En dat zijn ze ook, wat men er ook van zeggen wil. Als iemand er voor open staat om in het evangelie de wonderlijke en bijzondere liefde te zien die de Heer voor haar koesterde, voor haar die het type is van iedere zondaar die zich eerlijk bekeert en die geroepen is tot de genade van de beschouwing, dan zal hij inzien dat onze Heer niemand toestaat om een boos woord tot haar te spreken, zelfs haar eigen zuster niet, en dat Hijzelf het voor haar zal opnemen. Ja, meer nog. Hij berispte Simon de melaatse in diens eigen huis, omdat deze haar in gedachten bekritiseerde (Lk. 7,36-50). Wat was deze liefde groot; ja, overstelpend was deze liefde!

 

23.

Het drieëntwintigste hoofdstuk. Hoe God geestelijk zal antwoorden en zorgen voor hen die wegens hun liefde voor Hem verhinderd zijn om voor zichzelf te antwoorden of te zorgen.  

Heus, als wij met de hulp van de genade en onder geestelijke leiding zo goed als wij kunnen Maria's liefde en levenswijze navolgen, dan zal onze Heer geestelijk, diep in de harten van hen die ons bekritiseren, voor ons pleiten. Daarmee wil ik niet zeggen, dat wij al de tijd dat wij voort ploeteren in dit leven gevrijwaard zullen blijven van mensen die iets tegen ons hebben, evenmin als Maria. Maar ik durf wel zeggen dat wanneer wij op hun vitterij even weinig acht slaan als zij deed en onze inwendige geestelijke inspanning niet opgeven, dat de Heer hen dan in de geest van antwoord zal dienen (dat wil zeggen: als zij oprecht zijn in hun kritiek), en wel op zo'n manier dat zij zich heel spoedig over hun woorden en gedachten zullen schamen.

En zoals Hij voor ons zal opkomen in de harten van de mensen, zo zal Hij ook anderen bewegen ons de noodzakelijke levensbehoeften -zoals voedsel, kleding en al dergelijke dingen -te geven, wanneer Hij ziet dat wij ons niet van zijn liefde laten afhouden om aan die dingen onze aandacht te wijden. Ik zeg dit om de misvatting te weerleggen volgens welke het verkeerd zou zijn God in het beschouwende leven te dienen, wanneer men niet van te voren zeker is van voldoende middelen van bestaan. Zij zeggen: 'God helpt hen, die zichzelf helpen.' Maar in feite belasteren zij God, zoals ze zelf heel goed weten. Want hiervan kun je zeker zijn: als je omwille van God de wereld echt de rug hebt toegekeerd, zal God je, wie je ook bent, een van deze twee doen toekomen zonder dat je jezelf ervoor hoeft in te spannen: ofwel een overvloed aan levensbehoeften, ofwel de lichamelijke kracht en het geestelijk geduld om gebrek te verduren. Wat maakt het daarom voor verschil welk van beide men heeft? Voor de ware contemplatief is het allemaal gelijk. Wie hieromtrent in twijfel verkeert, bij hem woont óf de duivel in het hart, die hem van zijn geloof berooft, óf hij is niet zo echt tot God bekeerd als hij behoorde te zijn, hoe knap hij ook is en welke devote verontschuldigingen hij er ook voor mag aandragen.

Daarom moet jij, die je erop toelegt om een contemplatief te worden zoals Maria was, je maar liever buigen voor de onvoorstelbaar hoge waardigheid en volmaaktheid van God dan voor je eigen nietswaardigheid en onvolmaaktheid. Met andere woorden: zie meer op naar Gods waardigheid dan naar je eigen nietswaardigheid. Want de volmaakt nederige mens ontbreekt het aan niets, noch geestelijk noch stoffelijk. Zij bezitten immers God, die alle overvloed omvat; en wie Hem bezit -zoals dit boek maar blijft herhalen -heeft niets anders nodig in dit leven.  

 

24.

Het vierentwintigste hoofdstuk. Wat liefde eigenlijk is, en hoe deze op subtiele wijze volmaakt vervat ligt in het door dit boek beoogde werk.

 

Wij zeiden van de nederigheid, dat ze op subtiele wijze volmaakt wordt samengevat in dit kleine, blinde beminnen van God, waarbij men steeds blijft stoten op deze donkere wolk van het niet-weten, terwijl al het andere is begraven en vergeten. Maar dat kunnen wij ook zeggen van alle andere deugden, en met name van de liefde. Want liefde is niets anders dan God beminnen boven alle geschapen dingen, en omwille van God alle mensen liefhebben gelijk onszelf. Dat in het werk van de beschouwing God enkel om Hemzelf bemind wordt, boven alle geschapen dingen, is wel duidelijk; want zoals wij al gezegd hebben, is dit werk in wezen niets anders dan een zuiver gericht staan op God zelf.

Ik noem dit een zuiver gericht staan op God zelf, omdat een goed leerling bij dit werk niet vraagt om vrijwaring van pijn of om een ruime beloning; hij vraagt, in één woord gezegd, niets anders dan God zelf. En dat in die mate, dat het hem niet interesseert of hij nu verkeert in voor of in tegenspoed, maar enkel dat de wil vervuld wordt van Hem die hij liefheeft. Zo wordt God hier volmaakt om Hemzelf en boven alle schepselen bemind. Want in dit werk duldt een echt contemplatief niet dat ook maar de geringste gedachte, al was het aan het heiligste schepsel, zijn aandacht deelt. Wanneer hij dat doet, vervult hij waarlijk volkomen het tweede deel van de liefde, dat is de liefde tot de medechristenen; hetgeen valt af te leiden uit het volgende. De volmaakte contemplatief heeft namelijk voor niemand voorkeur, of het nu een familielid is, een vreemdeling, een vriend of een vijand. Want alle mensen zijn als zijn broeders, en niemand is een vreemdeling; allen zijn voor hem vrienden en niemand is zijn vijand. Hij gaat zelfs zo ver dat hij degenen die hem pijn doen of hem in dit leven benadelen, tot zijn echte en bijzondere vrienden rekent, en hij voelt zich gedrongen hen evenveel goeds toe te wensen als zijn beste vriend.

 

25.

Het vijfentwintigste hoofdstuk. Dat iemand die volmaakt is, ten tijde van dit werk voor niemand enige voorkeur heeft.  

Hiermee zeg ik niet dat men tijdens dit werk een bijzondere aandacht zou moeten hebben voor iemand hier op aarde, hetzij vriend of vijand, familielid of vreemdeling. Dat verdraagt de volmaakte beschouwing niet, waarbij alles wat minder is dan God volledig vergeten wordt, zoals bij dit werk past.

Ik zeg alleen dat wie door de beschouwing zo deugdzaam en zo liefdevol is geworden, dat hij zich later, wanneer hij zich losmaakt uit de beschouwing om te spreken met en te bidden voor zijn medechristenen. steeds even gemakkelijk tot zijn vijanden en tot vreemdelingen zal wenden als tot zijn vrienden en verwanten. Ja, soms zelfs meer tot zijn vijanden dan tot zijn vrienden. Niet dat hij zich definitief  losmaakt uit het werk van de beschouwing; dat zou een grote zonde zijn. Maar soms moet hij wel van de hoogten der beschouwing afdalen om snel te doen wat de liefde vraagt. Niettemin heeft hij in dit werk van het liefhebben van God geen tijd om te zien wie vriend is of vijand, familielid of vreemdeling. Ik zeg niet dat hij nooit eens ja, in feite zelfs heel vaak -een diepere genegenheid zal voelen voor deze of gene dan voor alle anderen. Dat is alleen maar goed en wel om vele redenen. Het is precies wat de liefde vraagt. Want Christus voelde een grotere genegenheid voor Johannes, voor Maria en voor Petrus, dan voor vele anderen. Maar als iemand totaal tot God gekeerd staat zijn alle mensen hem even lief; hij voelt dan immers geen andere oorzaak om lief te hebben dan God zelf. Daarom wordt iedereen omwille van God eenvoudig en oprecht bemind, gelijk men zichzelf bemint.

Want zoals alle mensen verloren zijn in Adam. en allen die in hun werken hun verlangen naar verlossing tonen. Enkel en alleen door het lijden van Christus gered worden. Op soortgelijke wijze doet iemand. zoals de ondervinding leert, die zich totaal aan de beschouwing heeft overgegeven en die daarom in de geest één is met God. alles wat in zijn vermogen ligt om de mensen even ver te brengen als hij zelf is. Als één lid van ons lichaam pijn heeft, lijden alle ledematen mee. en als één lidmaat gezond is verheugen de andere zich daarover. Geestelijk is het precies zo met de ledematen van de heilige kerk. Christus is ons hoofd, wij zijn zijn ledematen. als wij in de liefde blijven; en hij die een volmaakte leerling van de Heer wil zijn moet elke vezel van zijn ziel inspannen bij dit geestelijk werk om zijn aardse broeders en zusters te redden. juist zoals onze Heer lichamelijk deed op het kruis. Hoe? Niet alleen voor zijn vrienden, voor hen die Hem het meest nabij en het dierbaarst zijn, maar in het algemeen voor de hele mensheid, zonder meer aandacht te schenken aan de een dan aan de ander.

Want ieder die de zonde wil verzaken en vergiffenis vragen, zal gered worden door de kracht van Christus' lijden. En zoals we zagen dat het geval is met de  zachtmoedigheid en de naastenliefde, zo gaat het met alle andere deugden. Want zij zijn alle op mysterieuze wijze samengebundeld in die kleine liefdedaad, waarover ik al gesproken heb.  

 

26.

Het zesentwintigste hoofdstuk. Dat zonder een speciale en grote genade, of zonder lang met de gewone genade geleefd te hebben, het door dit boek beoogde werk echt zwaar is; en wat hierin het werk van de mens is, geholpen door Gods genade, en wat het werk van God.  

 

Werk er daarom hard en onverdroten aan, beuk nu die hoge wolk van niet-weten, en rust later. Het is zwaar werk - vergis je daarin niet -voor wie beschouwend wil leven, echt zwaar werk, behalve als God het hem door een bijzondere genade  gemakkelijker maakt, of hij er door lang volhouden aan gewend geraakt is.

In welke zin dan is het een hard werk? Het harde is zeker niet gelegen in die toegewijde, dringende liefde, die voortdurend opwelt in zijn wil, welk streven niet uit hemzelf voortkomt, maar uit de hand van de almachtige God, die altijd klaarstaat om dit uit te werken in een mens die daartoe bereid is en die heel de tijd dat hij daartoe in staat is doet wat hij kan om zich voor dit werk geschikt te maken. Maar waaruit bestaat dit harde werk dan wel? Zonder twijfel is het harde van dit werk gelegen in het onderdrukken van elke gedachte aan al Gods schepselen, en in het bedekt houden van deze schepping onder de wolk van vergeten, waarover ik al gesproken heb. Dat is zware arbeid, want dit is het werk van de mens, daarbij geholpen door Gods genade. Het andere, dat ik hierboven genoemd heb, het dringende opwellen van de liefde, dat is geheel Gods werk. Doe daarom jouw werk, en ik sta ervoor in dat God niet zal achterblijven.

Pak dan aan, en met spoed. Laat me zien hoe je eraan gaat staan. Zie je niet hoe Hij al op je staat te wachten? Schaam je. Werk maar een poosje flink door, en al heel gauw zul je merken dat de omvang en de zwaarte van dit werk zachtjes aan verminderen. Want al is het in het begin, als je nog maar weinig toewijding hebt, moeilijk en beklemmend, later, wanneer de toewijding is toegenomen, wordt hetgeen eerst zwaar was, veel lichter en kun je je matigen. Het kan zelfs gebeuren dat je je maar weinig of zelfs helemaal niet hoeft in te spannen. Want soms wil God het allemaal zelf doen. Maar niet altijd en nooit voor lang; steeds als het Hem behaagt en zoals het Hem behaagt. Dan zul je het heerlijk vinden Hem te laten begaan. Bij zo'n gelegenheid zal Hij soms misschien een straal geestelijk licht zenden, die de wolk van het niet-weten tussen jou en Hem doorboort, en zal Hij je enige van zijn geheimen tonen, waarover niemand kan of mag spreken. Dan zul je voelen hoe je hart in gloed wordt gezet door het vuur van zijn liefde, veel meer dan ik nu in staat ben te zeggen.

Want over hetgeen alleen aan God toekomt, durf ik niet spreken met mijn stuntelige, menselijke spraak. En zelfs al zou ik het durven, dan zou ik het nog niet willen. Maar over het werk dat past bij iemand die wordt gedrongen en gesteund door de genade, wil ik graag spreken. Dat is niet zo gevaarlijk.

 

27.

Het zevenentwintigste hoofdstuk. Wie zich zou moeten wijden aan het door dit boek beoogde werk van genade.  

Op de allereerste plaats ga ik je vertellen wie dit werk van beschouwing moet ondernemen, en wanneer, en hoe, en met welke middelen. Als je mij nu vraagt wie dit werk behoort te ondernemen, dan is mijn antwoord: Ieder die oprecht en weloverwogen aan de wereld verzaakt heeft, en dit niet ten bate van het 'actieve' leven maar voor het leven dat als het 'beschouwende' bekend staat; zij allen behoren dit werk met de genade te ondernemen, wie zij ook zijn, of zij nu lang in zonde geleefd hebben of niet.  

 

28.

Het achtentwintigste hoofdstuk. Dat niemand het mag wagen om zich aan dit werk te wijden voordat hij zich naar recht en geweten gezuiverd heeft van al zijn zonden.  

 

Maar als je mij dan vraagt wanneer zij aan dit werk moeten beginnen, dan zou ik willen antwoorden: Niet voordat zij hun geweten hebben gereinigd van al hun vroegere zonden, juist zoals de heilige kerk dat voorschrijft. Want in de beschouwing doet de mens de wortel en de grond verdorren van de zonde, die altijd achterblijft, zelfs na de biecht, ook al is men nog zo in beslag genomen door heilige zaken. Daarom moet ieder die zich op het werk van de beschouwing toelegt eerst zijn geweten zuiveren; daarna moet hij zich, wanneer hij alles heeft goedgemaakt, vrijmoedig maar wel bescheiden aan dat werk wijden. Laat hem bedenken hoe lang hij zich daarvan heeft laten weerhouden. Want aan dit werk behoort een mens zijn hele leven te wijden, ook al zou hij nooit ernstig gezondigd hebben. De hele tijd dat iemand in dit sterfelijk lichaam verblijft zal hij voortdurend de barrière van deze wolk van niet-weten tussen hem en zijn God ervaren. Bovendien zal hij als gevolg van de erfzonde moeten ervaren dat sommige van Gods schepselen, of iets van hun doen en laten, zich steeds in zijn geest opdringen tussen hem en God. Dit is een rechtvaardige beschikking van God. Want de mens die toch macht en heerschappij voerde over al zijn medeschepselen, onderwierp zich vrijwillig aan de aantrekkingskracht van wat hem onderworpen was en overtrad daarmee het gebod van zijn God en schepper. Dientengevolge moet hij, wanneer hij later Gods geboden wil nakomen, ervaren dat alle schepselen, die hem onderdanig moesten zijn, zich hooghartig boven hem verheffen en zich tussen hem en zijn God indringen .

 

29.

Het negenentwintigste hoofdstuk. Dat men zich geduldig op dit werk moet toeleggen, de lasten daarvan moet dragen, en niemand mag oordelen.  

 

Daarom moet ieder die werkelijk de reinheid verlangt terug te vinden welke hij door de zonde verloren heeft, en die het welzijn wil bereiken waar geen verdriet meer is, zich geduldig wijden aan dit werk; hij moet, wie hij ook is, de pijn ervan verdragen, of hij nu lang in zonde geleefd heeft of niet. Iedereen valt dit werk zwaar, zondaars zo goed als mensen die praktisch onschuldig zijn. Maar het kost veel meer moeite voor hen die zondaars geweest zijn, dan voor hen die dat niet waren; en dat spreekt vanzelf. Toch gebeurt het soms dat zij die lange tijd vreselijke zondaars waren, eerder tot de volmaakte beschouwing komen dan zij van wie dat in het geheel niet geldt. Dat is een wonder van barmhartigheid van onze Heer, die hen zijn bijzondere genade schenkt tot verbazing van de hele wereld. Ik geloof waarlijk dat de oordeelsdag een heerlijke dag zal zijn, waarop God en zijn gaven in alle helderheid gezien zullen worden. Dan zullen sommigen van hen die nu worden veracht en geringschat omdat ze zondaars zijn, en die misschien zelfs grote zondaars zijn, heel plechtig bij de heiligen zitten voor Gods aangezicht. En misschien zullen anderen die nu heel heilig schijnen en door de mensen als heiligen worden vereerd, waarvan sommigen misschien inderdaad nooit een doodzonde hebben bedreven, dan heel treurig in de krochten van de hel zitten.

Hieruit moet je Ieren dat niemand hier in dit leven een ander mag oordelen, noch op grond van het goede, noch op grond van het kwade dat men ziet doen. Wel mag men de daden zelf eerlijk beoordelen of zij goed of slecht zijn; maar niet de mensen.  

 

30.

 Het dertigste hoofdstuk. Wie andermans fouten mag laken en veroordelen.  

 

Maar door wie zullen 's mensen daden geoordeeld worden? Wel, ongetwijfeld door hen die daartoe met gezag bekleed zijn en aan wie de zorg over hun zielen is toevertrouwd wat hen ofwel officieel gegeven is door de rechtsmacht en de wijding van de heilige kerk, of anders persoonlijk en geestelijk door een bijzondere ingeving van de heilige Geest in volmaakte liefde. leder moet ervoor zorgen dat hij zich niet aanmatigt de fouten van anderen te berispen of te veroordelen, tenzij hij zich bij de beschouwing daartoe echt voelt aangezet door de heilige Geest; anders zou hij heel gemakkelijk fouten kunnen maken. Pas dus op,  oordeel jezelf als je wilt, jij samen met God en je geestelijke vader. Maar laat anderen met rust.  

 

31.

Het eenendertigste hoofdstuk. Hoe iemand die met dit werk begint zich moet gedragen ten aanzien van al zijn gedachten en zondige neigingen.  

 

Zodra je voelt dat je alles gedaan hebt wat in je vermogen ligt om je leven naar het voorschrift van de heilige kerk te beteren, moet je je met grote ijver op dit werk toeleggen. En wanneer de herinnering aan je vroegere daden zich steeds weer mocht indringen tussen jou en je God, of wanneer een of andere nieuwe gedachte of zondig verlangen dat doet, dan moet je daar, gedreven door een vurige act van liefde, resoluut bovenop stappen en ze onder je voeten vertreden. Tracht ze te verbergen onder de zware wolk van vergeten, alsof ze nooit van zijn leven bedreven waren, noch door jou noch door iemand anders. En mochten zij opkomen, druk ze dan weg; doe dit zo vaak ze de kop opsteken. Als dit werk je zwaar valt, maak dan strategisch gebruik van kunstgrepen, listen of geheime plannen om ze eronder te krijgen. Deze handigheidjes kun je beter uit ondervinding van God Ieren, dan van een mens.

 

32.

Het tweeëndertigste hoofdstuk. Over twee listen die van nut kunnen zijn voor iemand die met het door dit boek beoogde werk begint.

 

Toch geloof ik dat ik je wel iets van deze geestelijke vaardigheid kan Ieren. Neem er de proef mee, en bezie of je het beter kunt. Gedraag je zoveel mogelijk alsof je niet wist dat deze gedachten zich zo krachtig tussen jou en je God indringen.

Probeer als het ware over hun schouders heen te kijken, op zoek naar iets anders, en dat is dan God, gehuld in de wolk van niet-weten. Als je dit zo doet, dan geloof ik dat je werk je spoedig veel gemakkelijker zal vallen. Ik geloof dat deze kunstgreep, indien ze goed wordt gezien, voor niets anders kan gehouden worden dan voor een  sterk verlangen naar God, om van Hem dat te voelen en te zien wat men hier op aarde reeds ervaren kan. Naastenliefde is zo'n verlangen en zij is het altijd waard dat haar weg gemakkelijker wordt gemaakt.

Er valt nog een geestelijke list uit te proberen, als je dat wilt. Als je voelt dat je die gedachten op geen enkele manier de baas kunt, buig je dan onder hen neer zoals een laffe krijgsgevangene zich gewonnen geeft in de strijd, en bedenk dat het dwaasheid is hen langer weerstand te bieden. Door jezelf zo in handen van je vijand te geven, lever je jezelf over aan God; en voel je nu maar voor altijd overwonnen. Schenk vooral veel aandacht aan déze tactiek, alsjeblieft, want ik denk dat wanneer je dit uitprobeert, iedere tegenstand zal gebroken zijn. Ik ben er zeker van dat ook deze list, wanneer ze juist wordt opgevat, niets ander zal blijken te zijn dan een waarachtige kennis en ervaring omtrent je ware zelf: een vuil en ellendig wezen, nog slechter dan niets. Deze kennis en deze ervaring betekenen nederigheid. En deze nederigheid bewerkt dat God zelf in zijn macht neerdaalt, zich op je vijanden wreekt, je als het ware opneemt en volliefde de tranen droogt, zoals een vader zou doen voor zijn kind dat op het punt stond te worden verslonden door de muil van wilde zwijnen of van razend bijtende beren.

 

33.

Het drieëndertigste hoofdstuk. Dat iemand door dit werk gezuiverd wordt van de zonden die hij begaan heeft en van de zondestraf; en hoe er desondanks geen volmaakte rust is in dit leven.  

 

Meer kunstgrepen zal ik je nu niet vertellen, want als je deze met Gods genade mag uitproberen, dan denk ik dat je mij meer zult kunnen Ieren dan ik jou. Want ook al is het waar wat ik je gezegd heb, ik besef heel goed dat ik daar zelf nog heel ver van afsta. Pak aan dan en werk maar eens flink, bid ik je; en onderga nederig alle pijn die je te verduren hebt, anders zul je je deze kunstgrepen niet gauw eigen maken. Want werkelijk, dit is je vagevuur. Wanneer de pijn voorbij is, en God je vaardigheid heeft geschonken, welke door zijn genade tot een gewoonte geworden is, dan zul je ongetwijfeld niet alleen gezuiverd zijn van zonden, maar ook bevrijd van de zondestraf. Ik doel natuurlijk op de zonden die je vroeger vrijwillig bedreven hebt; niet op de erfzonde. Want de pijnlijke gevolgen van deze laatste zullen je altijd bijblijven, tot op de dag van je dood, hoe hard je ook werkt.

Maar die gevolgen vormen in vergelijking met die van je welbewust bedreven zonden maar een kleine last. Toch zul je daarmee heel wat te verduren hebben. Want uit de erfzonde komen iedere dag nieuwe bekoringen tot zonde voort, en iedere dag moet je die neerslaan en je haasten ze af te snijden met het scherpe tweesnijdende zwaard der onderscheiding. Daaruit valt te leren dat er in dit leven geen echte zekerheid is en geen ware rust.

Niettemin mag je je hierom niet terugtrekken, en evenmin mag je overdreven bang zijn dat je zult falen. Want als je de genade zou krijgen om de pijnlijke gevolgen van je vroeger bedreven zonden teniet te doen op de boven omschreven wijze -of op een betere manier, als je dat kunt dan kun je er zeker van zijn dat de pijnlijke uitwerking van de erfzonde of de zondige driften die deze nog zal voortbrengen je maar heel weinig zullen hinderen.

 

34.

Het vierendertigste hoofdstuk. Dat God deze genade vrij en zonder enige tussenkomst geeft. en dat zij niet verdiend kan worden.

 

AIs je me nu vraagt, hoe je aan dit werk moet beginnen, dan moet ik de almachtige God bidden dat Hij het je in zijn grote genade en goedgunstigheid zelf wil vertellen. Het is echt goed dat je je realiseert dat ik het je niet kan Ieren. Dit mag je niet verwonderen. Want het is het werk van God alleen, dat Hij weloverwogen uitwerkt in de mens die Hij uitkiest, zonder acht te slaan op enige verdienste van die mens zelf.

Zonder die hulp van God immers kan geen heilige en geen engel er zelfs maar aan denken dit te verlangen. En ik geloof dat onze Heer dit werk even gemakkelijk en vaak, ja misschien zelfs gereder zal uitwerken in hen die heel hun leven zondaars zijn geweest, als in anderen die Hem nooit zo erg beledigd hebben. En Hij zal dit doen opdat wij Hem erkennen als oneindig barmhartig en almachtig, en opdat wij zien dat Hij doet wat Hij wil, en waar en wanneer Hij wil.

Maar toch verleent Hij deze genade niet en werkt Hij dit werk niet uit in iemand die daarvoor niet ontvankelijk is; alhoewel er niemand is, zondaar of geen zondaar, die deze genade ontvangen kan zonder de hulp van Gods genade.

Want het wordt niet geschonken omwille van iemands onschuld, noch onthouden wegens iemands zondigheid. Let wel, ik zeg: 'onthouden', en niet 'ontnomen'. Wij moeten ons hier hoeden voor dwaling, want hoe dichter een mens bij de waarheid komt, des te meer moet hij bedacht zijn op dwaling. Ik denk dat mijn bedoeling duidelijk is; mocht je het niet begrijpen, leg het dan naast je neer tot God je komt onderrichten. Doe dit maar zonder je benadeeld te voelen.

Pas op voor hoogmoed, want daarmee beledig je God en zijn gaven. Die verlokking moedigt de zondaars aan. Als je echt nederig was zou je hetzelfde voelen als ik zeg over de beschouwing: dat God vrijelijk geeft ongeacht enige verdienste van ons. De gave van de beschouwing is zo geconditioneerd dat de mens die met dit vermogen begiftigd wordt, daarmee tevens de beschouwing uit ervaring kent. Niemand heeft dit vermogen zonder die ervaring.

Het vermogen tot de beschouwing is onlosmakelijk verbonden met de beschouwing zelf, zodat alleen wie de beschouwing ervaart er ook werkelijk toe in staat is, en niemand anders. Zonder deze inwerking Gods is de mens als het ware dood en niet in staat de beschouwing te begeren of ernaar te verlangen. In zover je ernaar verlangt, precies in die mate bezit je haar klaarblijkelijk al; en toch is het niet je wil of je verlangen die jou bewegen, maar iets dat je helemaal niet kent; zet je ertoe aan te willen en te verlangen naar wat je niet kent. Maak je er nooit bezorgd over als je niet meer weet dan dit, maar blijf volhouden, zodat je steeds voortgang maakt.

Om kort te gaan: Iaat dit 'iets' maar met je doen zoals het wil en Iaat je erdoor leiden. Laat het maar actief zijn en wees zelf slechts passief. Kom er niet tussen, hoe graag je ook zou willen helpen; je zou het helemaal verknoeien.

Wees jij alleen maar de boom, en Iaat dat andere de timmerman zijn; wees jij maar het huis, en Iaat dat andere de eigenaar zijn die het bewoont. Wees jij nu maar blind, en geef alle verlangen om het te begrijpen op, want dit zou je meer hinderen dan helpen. Het is voldoende dat je je in liefde gedreven voelt door hetgeen je niet kent, mits je in deze innerlijke drang echt aan niets denkt wat minder is dan God, en dat je verlangen enkel maar op God gericht is.

Als het er dan zo met je voorstaat, kun je er vast op vertrouwen dat het God zelf is die je wil en je verlangen beweegt, God zelf, zonder enige bemiddeling van zijn of van jouw kant. En je hoeft niet bang te zijn voor de duivel, want die kan nu niet dicht bij je komen. Hij kan, al is het nog zo'n sluwe duivel, nooit iemands wil beïnvloeden, tenzij in sommige gevallen en dan nog alleen van verre. Zelfs een goede engel kan je niet wezenlijk en direct beïnvloeden; dat kan alleen God.

Door wat ik hier heb geschreven -maar veel duidelijker nog door eigen ervaring -kun je dus zo'n beetje begrijpen dat men bij de beschouwing geen middelen moet gebruiken, en dat men de beschouwing niet met hulpmiddelen kan verwerven. Alle goede middelen hangen van de beschouwing af, maar de beschouwing zelf hangt nergens van af, en geen enkel hulpmiddel kan ertoe leiden.

 

35.

Het vijfendertigste hoofdstuk. Over de drie middelen waaraan de beginneling in de beschouwing zich moet wijden: lezen, overdenken en bidden.  

 

Toch zijn er hulpmiddelen die de beginneling in de beschouwing dient te benutten; het zijn: lezing, meditatie en gebed; of, zoals men gewoonlijk zegt: lezen,  verdenken en bidden, Deze drie dingen worden elders* door een andere schrijver veel beter behandeld dan ik dat zou kunnen ; daarom hoef ik je daarover op deze plaats niets te zeggen. Alleen dit: deze drie zijn zo met elkaar verweven, dat beginnelingen en gevorderden -niet de volmaakten (naar menselijke maat dan, bedoel ik) -pas goed kunnen over denken als zij eerst hebben gelezen of geluisterd. Voor allen geldt in zekere zin hetzelfde: de geestelijkheid luistert naar schrijvers en de gewone man luistert naar de geestelijkheid, wanneer hij deze het woord Gods hoort preken. En bidden kunnen beginnelingen en gevorderden pas goed, als ze eerst hebben overdacht. Ga maar na: je kunt het woord van God, geschreven of gesproken, vergelijken met een spiegel. In geestelijke zin is het 'oog' van je ziel het verstand; je geweten is je geestelijk 'gezicht'. Juist zoals je zonder een spiegel of zonder dat iemand het je vertelt, niet kunt zien of weten dat er een vuile vlek op je gezicht zit, zo is het voor een ziel die verblind is door steeds te zondigen in geestelijke zin onmogelijk de vuile vlek op haar geweten te zien zonder Gods woord te lezen of te horen.

Het spreekt vanzelf, pas als iemand in een spiegel ziet of van een ander hoort waar de vuile vlek op zijn gezicht zit -hetzij in geestelijke hetzij in letterlijke zin -pas dan, en niet eerder, loopt hij snel naar de bron om zich te gaan wassen. Is de vuile vlek een bewuste zonde, dan is die 'bron' de heilige kerk, en het 'water' de biecht, met alles wat dat met zich meebrengt. Is het alleen maar de diep gewortelde zondige neiging, dan is de 'bron' de genadige God, en het 'water' het gebed, met alles wat dat insluit.

Zo zie je dat beginnelingen en gevorderden pas goed kunnen overdenken, als zij eerst hebben gelezen of geluis terd; en ze kunnen niet goed bidden zonder eerst te overdenken.

 

36.

Het zesendertigste hoofdstuk. Over de overweging van degenen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk.  

 

Maar dat is niet het geval met hen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk. Voor hen is meditatie als het ware het plotselinge besef en intuïtieve inzicht van hun eigen nietswaardigheid of van Gods goedheid. Er  is geen hulp aan vooraf gegaan door te lezen of door te luistelen naar een preek, geen bijzondere bezinning over wat dan ook. Dit plotselinge besef en intuïtieve inzicht wordt beter van God dan van een mens geleerd. Ik zou er geen bezwaar tegen hebben wanneer je in dit stadium geen andere meditaties houdt over je eigen nietswaardigheid of over Gods goedheid dan alleen die welke opkomen bij het ene woord 'zonde' of 'God', of bij een ander dergelijk woord dat je hebt gekozen; vanzelfsprekend ga ik el daalbij wel van uit dat je wat dit betreft gedreven wordt door Gods genade, en dat je onder geestelijke leiding staat. Tracht die woorden niet te ontleden of uit te leggen met je verbeeldingskracht, alsof jij door ze in hun samenstelling te bekijken aan godsvrucht zou winnen.

Ik ben van mening dat je dat in de tijd van de beschouwing nooit moet doen. Maar neem de woorden gewoon zoals ze zijn, in hun geheel. Denk bij het woord 'zonde' aan de hele massa zonden, zonder ze nader te bepalen, ze zijn immers niets anders dan jezelf. Ik denk dat deze bijna instinctieve bewustwording van 'zonde', die je hebt samengepakt tot 'een massa' en die niets anders is dan jezelf , je tot de meest krankzinnige persoon op aarde zou maken, iemand die in een dwangbuis zou moeten. Maar niemand die naar je kijkt, zou dat uit je uiterlijk kunnen opmaken: eenvoudig gekleed als je bent, zonder iets door je gelaatsuitdrukking te laten merken, terwijl je alles wat je moet doen -zitten, lopen, liggen, leunen, staan, knielen  in volmaakte rust doet.

 

37.

Het zevenendertigste hoofdstuk. Over de bijzondere gebeden van hen die zich gestaag toeleggen op het door dit boek beoogde werk.  

 

Zoals bij hen die zich gestaag toeleggen op de genade van de beschouwing de meditaties spontaan opkomen, zo gaat dat ook met hun gebeden. Ik bedoel natuurlijk hun persoonlijke gebeden, niet de gebeden die door de heilige kerk zijn voorgeschreven. Want echte contemplatieven stellen de gebeden van de heilige kerk boven alles, en ze maken er gebruik van in de vorm en volgens de regels zoals door de heilige vaders vóór ons is vastgelegd. Maar hun eigen persoonlijke gebeden stijgen spontaan en direct tot God op, zonder dat zij daar in een meditatie apart om hebben gevraagd voor of tijdens hun gebed.

Als dergelijke gebeden uit woorden bestaan, wat maar zelden het geval is, dan zijn het maar heel weinig woorden; ja, hoe minder hoe beter. Als het een kort woord van maar één Iettergreep is, dan is dat, denk ik, beter en meer overeenkomstig de werking van de Geest dan een woord van twee. Want een ontemplatief moet, geestelijk gezien, steeds op de hoogste top leven.

Een voorbeeld uit het dagelijks leven maakt dit duidelijk: iemand wordt plotseling opgeschrikt door brand, door een sterfgeval of door wat dan ook, en in die grote spanning wordt hij ertoe gedreven onmiddellijk te schreeuwen of te bidden om hulp. Hoe doet hij dan? In ieder geval niet met veel woorden; zelfs niet met één van twee lettergrepen. En waarom? Hij vindt dat tijdverspilling om zó zijn dringende nood en opwinding duidelijk te maken. Daarom barst hij in zijn angst uit alle macht los met maar één woordje van één lettergreep: 'brand' bijvoorbeeld, of 'help'.

Juist zoals nu dit korte woord vlugger tot de oren van de toehoorders doordringt en hen wakker schudt, precies zo werkt ook een woordje van één lettergreep, wanneer het niet alleen maar wordt uitgesproken of gedacht, maar wanneer het ook de diepste bedoeling van onze ziel uitdrukt.

En die diepte is hetzelfde als de hoogte van onze ziel, want in dit soort zaken betekenen hoogte, diepte, lengte en breedte allemaal hetzelfde. En het bereikt het oor van de almachtige God vlugger dan een lange psalm die onnadenkend wordt afgeraffeld. Daarom staat er geschreven, dat een kort gebed doordringt tot in de hemel (vgl. Sir . 35,21).

 

38.

Het achtendertigste hoofdstuk. Hoe en waarom het korte gebed tot in de hemel doordringt.  

 

En waarom dringt dit korte gebed van één lettergreep door tot in de hemel? Ongetwijfeld omdat het gebeden wordt met het hele geestesvermogen, de hele hoogte en diepte, lengte en breedte van de geest van wie dit gebed bidt. De hoogte, omdat het gebeurt met al de macht van zijn geest; de diepte, omdat in die ene lettergreep alles is vervat wat de geest weet; de lengte, omdat als hij zich altijd zou voelen zoals hij zich nu voelt, hij altijd tot God zou roepen zoals hij nu roept; de breedte, omdat hij voor allen zou willen wat hij voor zichzelf bidt.

Op dit ogenblik heeft de mens, naar het onderricht van sint Paulus (Ef. 3, 18), gevat mét alle heiligen -misschien niet ten volle, maar wel in zover dit mogelijk is in dit stadium van beschouwing -wat de breedte en lengte en hoogte en diepte is van de eeuwige, albeminlijke, almachtige en alwetende God. Gods eeuwigheid is zijn lengte; zijn liefde is zijn breedte; zijn macht is zijn hoogte; en zijn wijsheid is zijn diepte. Geen wonder dat iemand, die door de genade is gevormd tot zulk een getrouw beeld en gelijkenis van God, zijn maker, zo snel door God wordt gehoord. Ja, zelfs als een diepzondig mens, als het ware een vijand van God, door de kracht van de genade zo'n korte kreet zou uitstoten in de hoogte en de diepte, de lengte en de breedte van zijn geest, dan zou hij, omwille van die angstroep zelf, altijd worden gehoord en geholpen door God.

Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. Als jij je doodsvijand in ontzetting uit het diepst van zijn wezen dat ene woordje 'brand' of 'help' zou horen roepen, dan zou je, zonder er rekening mee te houden dat hij je vijand is, louter uit medelijden en opgejaagd door zijn smartelijke kreet, opstaan, zelfs al was het 's winters midden in de nacht; en je zou hem helpen om de brand te blussen of om hem in zijn ellende te kalmeren en te troosten. O Heer, wanneer uw genade- een mens zo barmhartig kan maken dat hij zulk een barmhartigheid en medelijden kan hebben voor zijn vijand, ondanks het feit dat het zijn vijand is, welk een medelijden en barmhartigheid zal God dan niet hebben voor de geestelijke hartekreet van iemand, voor een kreet die opstijgt uit de hoogte en diepte en lengte en breedte van zijn ziel. God heeft van nature alles wat de mens zich door genade verwerft. En nog veel meer. Hij zal dus zeker nog onvergelijkelijk barmhartiger zijn. Want iets dat men van nature bezit, is veel meer eigen dan hetgeen men door genade verkrijgt.

 

39.

Het negenendertigste hoofdstuk. Hoe een volmaakt contemplatief moet bidden. Wat gebed eigenlijk is en welke woorden het meest overeenkomen met de aard van het gebed voor het geval dat men met woorden bidt.  

 

Wij moeten daarom bidden in de hoogte, de diepte, de lengte en de breedte van onze geest. Niet met veel woorden, maar met één woordje van één lettergreep. En wat zal dat woord zijn? In ieder geval een woord dat goed past bij de aard zelf van het gebed. Maar welk woord is dat?  

Daarvoor moeten wij eerst zien wat gebed eigenlijk is; eerst dan zullen wij duidelijker weten welk woord het best bij de aard ervan past. In wezen is gebed niets anders dan een toegewijd heen wenden van onze wil in de richting van God, om het goede te verkrijgen en het kwaad ver te houden. En aangezien alle kwaad wordt samengevat in de zonde (ofwel gezien naar zijn oorzaak of naar zijn wezen), Iaat ons daarom wanneer wij bidden met de bedoeling om alle kwaad ver van ons te houden, niets anders zeggen, denken of beogen dan dat ene woordje 'zonde'. En als wij bidden met de bedoeling om het goede te verkrijgen, Iaat ons dan in woorden, gedachten of verlangens niets anders bidden dan het woord 'God'. Want in G od is alle goed; Hij is er het begin en het wezen van. Je moet er daarom niet verbaasd over staan, dat ik deze woorden vóór alle andere plaats. Als ik ergens nog kortere woorden kon vinden, die even volkomen de gedachte van goed en kwaad zouden samenvatten als deze woorden doen, of wanneer God mij had gezegd andere woorden te kiezen, dan zou ik die gebruiken en deze laten rusten. En datzelfde raad ik ook jou aan te doen.

Maar ga niet op die woorden studeren, want dan zul je je oel nooit bereiken en nooit tot beschouwing komen. Beschouwing wordt immers nooit door studie bereikt, maar alleen door genade. Gebruik daarom geen andere woorden voor je gebed -ondanks alles wat ik hier zeg -dan die welke God je ingeeft om te gebruiken. Maar als God je ertoe aanzet om deze te kiezen, dan raad ik je aan ze niet los te laten (natuurlijk enkel voor het geval dat je met woorden bidt, anders niet) ; juist omdat ze zo kort zijn. Maar hoewel kortheid in het gebed hier sterk wordt aanbevolen, dit betekent weer niet dat de frequentie van je gebed moet worden verminderd. Want zoals ik al zei: het gebed geschiedt 'in de lengte' van de geest, zodat het nooit ophoudt vóór het ogenblik waarop het volledig heeft bereikt wat het verlangt. Hier kan de hevig geschrokken persoon weer als voorbeeld dienen. Zo iemand houdt nooit op zijn korte woord 'brand' of 'help' te schreeuwen, voordat hij de hulp gekregen heeft waaraan hij in zijn nood behoefte heeft.

 

40.

Het veertigste hoofdstuk. Dat iemand ten tijde van dit werk geen speciale aandacht schenkt aan een van zijn ondeugden, noch aan een van zijn deugden.  

 

Op dezelfde wijze zou je je geest moeten doordringen van de diepe zin van dat ene woord 'zonde', zonder acht te slaan op de aard van de zonde, of het nu dagelijkse zonde of doodzonde betreft: of het hoogmoed is of toom, afgunst, hebzucht of traagheid, gulzigheid of wellust. Wat doet het er voor iemand die beschouwend leeft toe over wat voor zonde het gaat, of hoe groot die zonde is? Want zolang hij in beschouwing verzonken is, zijn voor hem alle zonden eigenlijk even groot, omdat ook de kleinste zonde hem van God scheidt en hem de geestelijke vrede ontneemt.

Voel de zonde in zijn massaliteit, zonder aan een bepaald onderdeel te denken, maar besef dat je dat alles zelf bent.  En roep dan in de geest onophoudelijk alleen maar dit ene : 'Zonde, zonde, zonde help, help, help' Deze geestelijke kreet kan men beter uit ondervinding van God zelf leren dan uit de woorden van wie dan ook. Die kreet is het best wanneer hij louter geestelijk is, niet tevoren bedacht noch uitgesproken. Bij een enkele gelegenheid zal het overvolle hart misschien in woorden losbarsten, omdat lichaam en ziel beide even vol zijn van droefheid en de last van de zonde.

Op dezelfde manier zou je dat woordje 'God' moeten gebruiken. Doordring je geest van de diepe zin ervan, zonder acht te slaan op een van Gods werken afzonderlijk, bijvoorbeeld of het goed is of beter of het beste van alles, of het stoffelijk is of geestelijk, of het een deugd is, door de genade in 's mensen ziel bewerkt, zonder ook in dat geval te beredeneren of het zachtmoedigheid is of liefde, geduld of onthechting, hoop, geloof, matigheid, kuisheid of vrijwillige armoede. Wat doet er dit alles toe voor mensen die beschouwend leven? Want in God vinden en ondervinden zij alle deugden; alles is in Hem, want Hij heeft alles gemaakt en houdt alles in stand. Zij beseffen: als wij God hebben, dan hebben wij alle goed. En daarom verlangen zij naar niets anders dan alleen naar de goede God.

Doe jij evenzo, voor zover je er door de genade toe in staat bent. Richt je met heel je hart op God, en op niets anders. Zó dat in je verstand en je wil niets werkzaam is dan God alleen. En omdat je, zolang je dit ellendig leven leeft, altijd op enigerlei wijze die smerige walgelijke zondenmassa moet ondervinden, die als het ware één geworden is met en vastgekleefd is aan het wezen van je bestaan, daarom moet je beurtelings deze beide woorden -'zonde' en 'God' - bij jezelf overdenken. Altijd in dit besef, dat als je God had, dat je dan geen zonde zou hebben; en als je geen zonde had, dat je dan God zou hebben.

 

41.

Het eenenveertigste hoofdstuk. Dat men bij alles wat men doet maat moet houden, behalve bij het werk van de beschouwing.

 

Als je me nu vraagt welke maat je moet toepassen bij dit werk, dan is mijn antwoord: Helemaal geen. Bij al het andere wat je doet, moet je je een maat opleggen, zoals bijvoorbeeld bij het eten en drinken, als het gaat over slapen en je beschermen tegen warmte en kou, over de tijd die je doorbrengt met bidden of lezen, of over de gesprekken die je hebt met je medechristenen. Bij dat alles moet je je een maat opleggen, zodat je niet te veel of te weinig doet. Alleen bij dit werk moet je iedere maat laten varen.

Ik zou willen dat je dit werk nooit opgaf, zolang je leeft. Ik zeg niet dat je er altijd even fris mee zult kunnen doorgaan, want dat is onmogelijk. Soms zal ziekte of een andere ongesteldheid van lichaam of ziel, of een of andere natuurlijke noodzaak, een echte hindernis blijken te zijn en je dikwijls terughalen uit de hoogten van de beschouwing. Maar je zou voortdurend op dit werk gericht moeten zijn, zowel wanneer je druk bezet bent, als wanneer je vrij bent; dat wil zeggen: minstens in je bedoeling als het niet in werkelijkheid mogelijk is. Neem je daarom om Gods wil in acht voor ziekte, voor zover dit mogelijk is, zodat je niet zelf de oorzaak bent van je zwakheid, voor zover het van jou afhangt. Want dit verzeker ik je: dit werk eist grote kalmte en een algehele zuivere dispositie naar ziel en lichaam.

Pas daarom om Gods wil goed op jezelf zowel naar lichaam als naar ziel, en blijf zo gezond als je kunt. En zou je desniettegenstaande toch ziek worden, wees dan geduldig en wacht gedwee op Gods barmhartigheid. Dat is alles  wat van je gevraagd wordt. Want ik verzeker je dat geduld in ziekte en andere moeilijkheden God dikwijls veel meer behaagt dan welke devotie van je voorkeur ook, die je zou beoefenen wanneer je gezond bent.

 

42.

Het tweeënveertigste hoofdstuk. Dat men enkel en alleen door mateloosheid in dit werk de maat zal kunnen houden in al het andere.

 

Misschien zul je mij vragen hoe je jezelf met wijsheid kunt beheersen bij het eten, drinken, slapen enzovoort. Mijn antwoord hierop kan, denk ik, heel kort zijn: Neem alles zoals het komt. Verricht het werk van de beschouwing onophoudelijk met een ruim hart, elke dag weer, dan zul je met zekerheid en echte wijsheid weten wanneer je moet beginnen en wanneer je moet ophouden met al dat andere. Want ik kan me niet indenken dat iemand die zich dag en nacht met elan op dit werk toelegt, in de gewone werkzaamheden zal falen. Doet hij dit verkeerd, dan vrees ik dat hij in alles tekortschiet.

Wanneer ik daarom in staat ben een waakzame en toegewijde aandacht op te brengen voor deze innerlijke geestelijke werkzaamheid, dan zal ik ook met de nodige onverschilligheid staan tegenover mijn eten en drinken, mijn slapen. spreken en dergelijke dingen meer. Ik geloof vast dat ik in dergelijke zaken gemakkelijker tot een goede maat zou komen door middel van zo'n onverschilligheid, dan door nauwkeurig mijn aandacht te wijden aan deze dingen en zorgvuldig al het voor en tegen ervan af te wegen. Werkelijk, ik zou het zo nooit klaarspelen. Wat ik ook zou doen of zeggen. De mensen mogen zeggen wat ze willen: de ondervinding leert het. Verhef daarom je hart met die blinde drang van de liefde, en overweeg nu eens 'zonde', en dan weer 'God'. Je wilt God bezitten, de zonde wil je kwijt. God mis je. wat je hebt is de zonde. De goede God moge je nu helpen, want Hem heb je nu nodig.

 

43.

Het drieënveertigste hoofdstuk. Dat men alle kennis en ervaring omtrent zichzelf moet verliezen, indien men de volmaaktheid van dit werk tijdens het leven werkelijk wil ondervinden.

 

Zorg ervoor dat niets je verstand of je wil bezighoudt dan alleen God. En probeer alle kennis en ervaring omtrent alles wat minder is dan God te onderdrukken en trap het weg diep onder de wolk van vergeten. Je moet goed begrijpen dat je bij dit werk niet alleen alle andere wezens buiten jezelf -en wat zij doen en wat jij doet -moet vergeten, maar je moet hier ook jezelf vergeten, zelfs wat je gedaan hebt omwille van God. Want het is eigen aan de volmaakte minnaar om niet alleen dat wat hij bemint méér te beminnen dan zichzelf, maar ook om in zekere zin zichzelf te haten omwille van hetgeen hij bemint.

Zo moet je met jezelf doen. Je moet een afkeer, een afschuw hebben van alles wat er in je verstand en in je wil omgaat dat God niet is. Want anders staat het zeker tussen jou en je God in, wat het ook zijn moge. En geen wonder dat je er een afschuw en een hekel aan hebt om over jezelf te denken, wanneer je altijd je zonde ervaart als een vuile walgelijke massa -zonder op details te letten -die tussen jou en je God in staat, welke massa niets anders is dan jijzelf. Want je moet daarover denken als over iets dat één geheel vormt met je wezen zelf, en dat er als het ware onafscheidelijk mee verbonden is. Vernietig daarom alle kennis en ervaring omtrent alle soorten geschapen dingen, en bovenal van jezelf. Want de kennis en ervaring van jezelf is bepalend voor het kennen en aanvoelen van al het andere. In vergelijking immers met deze aandacht voor zichzelf is al het andere vlug vergeten. Want als je de moeite neemt om het na te gaan, zul je merken dat, wanneer alle andere schepselen en wat zij doen -zelfs je eigen daden -vergeten zijn, altijd nog de kennis en de ervaring van jezelf overblijft tussen jou en je God. En ook deze kennis en ervaring moeten verdwijnen vóór je de beschouwing in zijn volkomenheid kunt ervaren.

 

44.

Het vierenveertigste hoofdstuk. Wat iemand zelf moet doen om ook alle kennis en ervaring omtrent zichzelf te vernietigen.

 

Nu zul je me wel vragen hoe je ook deze kennis en ervaring van jezelf kunt vernietigen. Want wellicht denk je dat alle andere moeilijkheden wel zouden verdwijnen, als dat bewustzijn maar vernietigd was. En daarin heb je volkomen gelijk. Maar toch moet ik antwoorden dat zonder Gods heel bijzondere en vrij geschonken genade én zonder de volledige en vrijwillige bereidheid van jouw kant om die genade te aanvaarden, deze kennis en ervaring van jezelf onmogelijk kan worden vernietigd.

Die bereidheid is niets anders dan een machtige en diepe geestelijke droefheid. Maar bij die droefheid moet je maat houden; in die zin, dat je ervoor moet oppassen in deze periode je lichaam of je ziel te hard aan te pakken. Zit liever heel rustig, zwijgend alsof je slaapt, geheel verslonden en verzonken in droefheid. Dit is echte droefheid, de volmaakte droefheid; alles is goed wanneer je deze droefheid kunt bereiken. Iedereen heeft reden tot droefheid; maar niemand beseft dit zozeer als hij die weet en voelt dat hij is. In vergelijking met deze droefheid is alle andere maar kinderspel. Want hij die niet alleen weet en voelt wat hij is, maar dat hij is, hij ondergaat de echte droefheid. Hij die deze droefheid nooit ondervonden heeft, hij mag inderdaad wel droevig zijn, want hij weet nog niet wat volmaakte droefheid is. Als wij die echte droefheid hebben, reinigt zij de ziel niet alleen van zonde maar ook van de pijn die ze voor de zonde verdiend heeft. En zij maakt de ziel tevens klaar om die vreugde te ontvangen die een mens vrij maakt van alle kennis en ervaring omtrent zichzelf.

Als deze droefheid echt is, is ze vol heilig verlangen. Zonder dat verlangen zou geen mens ter wereld haar kunnen dragen of verdragen. Want als iemand niet werd getroost en gesterkt bij zijn eerlijk pogen, dan zou hij niet in staat zijn de pijn te dragen die het kennen en ervaren van zichzelf met zich meebrengt. Want zo vaak een mens in de zuiverheid van het hart -voor zover dat hier mogelijk is -de ware kennis en ervaring van God verlangt te hebben en dan moet ervaren dat hij daar niet bij kan, zo vaak wordt hij haast gek van droefheid; steeds weer ontdekt hij dat zijn bewustzijn als het ware in beslag genomen en vervuld is van de smerige, walgelijke massa van hemzelf, die voortdurend moet worden gehaat, veracht en afgewezen, wanneer hij Gods volmaakte leerling wil worden, zoals de Heer zelf dat geleerd heeft op de berg der volmaaktheid. Zo bedroefd wordt hij, dat hij huilt en weeklaagt, zichzelf aanklaagt, beschuldigt en vervloekt. In één woord: hij denkt dat de last die hij draagt zó zwaar is, dat het hem niets meer kan schelen wat hem overkomt, als het God maar behaagt. Toch verlangt hij bij al die droefheid niet om op te houden te bestaan; dat zou een duivelse dwaasheid zijn, en een belediging van God. Hoewel hij blijft verlangen om los te komen van de kennis en ervaring van zichzelf, wil hij toch heel graag blijven leven. En hij dankt God met heel zijn hart voor de kostbare gave van het bestaan.

Ieder mens moet deze droefheid en dit verlangen op een of andere manier in zichzelf kennen en ervaren. God gewaardigt zich zijn geestelijke leerlingen naar zijn goeddunken te onderwijzen. Daaraan moet een zekere bereidheid in lichaam en ziel, in ontwikkeling en geschiktheid beantwoorden, voordat zij volmaakt met Hem kunnen worden verenigd in volmaakte liefde, voor zover dat in dit leven mogelijk is en God dit wil verlenen.

 

45.

Het vijfenveertigste hoofdstuk. Een goede uiteenzetting over enkele vormen van misleiding die zich bij dit werk kunnen voordoen.

 

Eén ding moet ik je evenwel nog zeggen. Iemand die met dit werk begint, iemand die in de beschouwing nog niet geoefend is en geen ervaring heeft, kan heel  gemakkelijk worden misleid. Als hij niet oplet en als hij niet de genade krijgt om op te houden met zijn praktijken en nederig raad te aanvaarden, dan kan hij fysiek zijn krachten verwoesten en geestelijk aan waanideeën ten prooi vallen, en bovendien hoogmoedig worden, zinnelijk en ongestadig. Zo kan men op de volgende manier misleid worden. Jonge mensen. die pas beginnen in de school van het godvruchtig leven, horen iemand spreken of voorlezen over deze droefheid en dit verlangen: hoe een mens zijn hart moet verheffen tot God en onophoudelijk moet verlangen diens liefde te ervaren. En ongestadig als ze zijn, vatten ze die woorden meteen lichamelijk en zinnelijk op, in plaats van in geestelijke zin, zoals ze bedoeld zijn, en dan brengen ze een verschrikkelijke zinnelijke spanning teweeg in hun lichamelijk hart. 

En daar zij van de genade zijn verstoken en bovendien verwaand en ongestadig, doen zij hun gestel met al zijn krachten op zulk een onbehouwen en dierlijke manier geweld aan, dat zij weldra zijn afgemat en naar lichaam en geest uitgeblust. Dit brengt hen ertoe om hun geestelijke concentratie op te geven en te gaan zoeken naar valse, lege, tastbare en zinnelijke troost van buiten af, zogenaamd ter ontspanning van lichaam en ziel. Of zij krijgen als zij dit niet doen -en ze verdienen dat ook wegens hun geestelijke botheid en de lichamelijke afmatting ten gevolge van hun zogenaamd geestelijk werk, dat in feite meer dierlijk is -een onnatuurlijke gloed in hun binnenste, die veroorzaakt wordt door misbruik van hun lichaam of door deze valse spiritualiteit. Ook kan het gebeuren dat ze een onechte warmte ondervinden, die de duivel, hun geestelijke vijand, bij hen opwekt door middel van hun hoogmoed, hun zinnelijkheid en hun ongestadigheid.

En toch beelden zij zich misschien in dat dit het vuur is van de liefde, ontstoken en aangeblazen door de genade en de goedheid van de heilige Geest. Maar in  werkelijkheid komen uit deze onwaarachtigheid veel vormen van kwaad voort: veel schijnheiligheid, ketterij en dwaling. Want in de school van de duivel wordt de valse ondervinding onmiddellijk gevolgd door valse kennis, juist zoals in de school van God de ware kennis op de ware ondervinding volgt. Ik verzeker je: de duivel heeft zijn beschouwers evengoed als God ze heeft.

Deze misleiding door onware gevoelens en de onware kennis die daarop volgt, vertonen evenzoveel verschillende en wonderlijke vormen als er karakters en levensstaten te onderscheiden zijn bij hen die misleid worden, precies zoals dat ook het geval is met de ware ondervinding en de ware kennis bij hen die gered worden. Maar ik wil hier niet méér vormen van geestelijke misleiding beschrijven dan die waarmee je, naar ik verwacht, zult worden geconfronteerd als je ooit van plan bent een beschouwend mens te worden. Want wat heb je eraan als je zou weten hoe geestelijken, en hoe mannen en vrouwen met een totaal andere achtergrond als jij, worden misleid? Natuurlijk volstrekt niets. Daarom zal ik je niet meer vertellen dan wat jou kan overkomen wanneer je dit werk onderneemt. En ik vertel het je, zodat je op je hoede kunt zijn als je daarmee op je weg te maken zou krijgen.

 

46.

Het zesenveertigste hoofdstuk. Een goede uiteenzetting hoe men deze misleiding zal ontvluchten, en hoe men meer moet werken met het elan van de geest dan met de onstuimigheid van het lichaam.

 

Wees dus om Gods wil voorzichtig bij dit werk, en zorg ervoor dat je hart niet emotioneel of fysiek overbelast wordt. Werk liever met blij elan dan met brute kracht. Met hoe meer elan je je op de beschouwing toelegt, des te nederiger en geestelijker deze wordt; en hoe bruter daarentegen, des te stoffelijker en dierlijker ze wordt. Wees dus op je hoede. Want zonder twijfel zal het dier dat het waagt de hoge berg der beschouwing aan te raken, met stenen worden verjaagd (Hebr. 12,20; Ex. 19,13). Stenen bestaan uit vaste, droge stof, en waar zij raken veroorzaken zij zeer pijnlijke verwondingen. Ongetwijfeld zijn dergelijke gewelddadigheden vast in die zin dat ze vast verankerd zijn in de driftmatigheid van het lichamelijk ervaren, en ze zijn volkomen droog bij gebrek aan de dauw der genade; en pijnlijk verwonden zij de onstandvastige ziel, welke verwonding gaat zweren wegens de door de vijand voorgespiegelde fantasieën. Wacht je dus voor dergelijk dierlijk gedrag, en leer God op een rustige wijze met elan lief te hebben, beheerst naar lichaam en ziel. Wacht bescheiden en nederig af wat de Heer van je wil, en spring er niet wild op af als een uitgehongerde hond, hoe gretig je er ook naar hunkert. Als ik me zo mag uitdrukken: ik zou je willen aanraden om zo goed als je kunt je grote innerlijke levenshonger te camoufleren, alsof je Hem helemaal niet zou willen laten merken hoe graag je Hem zou zien, bezitten en ervaren.

Misschien denk je dat ik op een kinderlijke manier scherts. Toch geloof ik dat ieder die de genade krijgt om in praktijk te brengen wat ik aanraad, zou merken hoe speels God met hem kan omgaan: zoals iedere vader zijn kind kust en knuffelt. En hoe heerlijk zou hij dat vinden!

 

47.

Het zevenenveertigste hoofdstuk. Een fijnzinnige uiteenzetting over de zuiverheid van geest, waarin wordt getoond hoe iemand zijn verlangen op een andere manier aan God moet tonen dan aan de mensen.

 

Wees nu niet verbaasd dat ik over deze zaken zo kinderlijk en bijna dwaas en ongepast spreek. Ik doe dat om bepaalde redenen en omdat ik meen dat ik reeds enige tijd ertoe word aangezet om op deze wijze te voelen, te denken en te spreken, zowel tot enkele van mijn andere speciale vrienden in de Heer, als nu ook tot jou.

Eén reden waarom ik je verzoek het verlangen van je hart voor God verborgen te houden is deze: ik denk dat het een duidelijker manier is om waar jij naar streeft onder zijn aandacht te brengen, dat het meer tot je eigen voordeel is, en dat het sneller je verlangen zal vervullen dan welke andere wijze ook om je verlangen te tonen. Een andere reden is deze: door zo'n verborgen wijze van voorleggen zou ik je willen afleiden van het onbehouwen emotioneel reageren, en brengen tot het zuivere en diepe geestelijk ervaren. En zo zou ik je tenslotte willen helpen de geestelijke verbintenis van brandende liefde tot stand te brengen tussen jou en God, in geestelijke eenheid en eenstemmigheid van wil.

Je weet dat God geest is en dat ieder die met Hem verenigd wil worden, in waarheid en diepte van geest heel ver verwijderd moet zijn van ieder misleidend lichamelijk ding. Het is waar dat aan God alles bekend is, en dat er voor zijn kennis niets verborgen kan blijven, of het nu lichamelijk is of geestelijk. Maar omdat Hij geest is, ligt juist datgene wat verborgen zit in het diepst van iemands geest nog meer open en bloot voor Hem dan iets dat met het lichamelijke is verbonden. Want wat lichamelijk is staat van nature verder van God af dan wat geestelijk is. Om deze reden lijkt het mij dat zolang ons verlangen iets in zich heeft dat op enigerlei wijze lichamelijk is (zoals wanneer wij ons tegelijk geestelijk en lichamelijk inzetten en inspannen), het verder van God verwijderd is dan het geval zou zijn wanneer er groter toewijding en verlangen met nuchterheid, zuiverheid en diepte van geest gepaard zou zijn gegaan.

Hier zie je misschien een beetje de reden (minstens een gedeelte daarvan) waarom ik je aanraad de heftigheid van je verlangen voor God te camoufleren en te verstoppen, zoals een spelend kind. Maar tegelijk ook zeg ik je het niet helemaal te verbergen. Want dat zou een dwaze raad zijn: je aan te raden wat absoluut onmogelijk is. Nochtans raad ik je om het naar vermogen te verbergen. Waarom ik dat zeg? Omdat ik graag zou zien dat je je verlangen diep in je geest wegstopt, ver van iedere lichamelijke vermenging, waardoor het minder geestelijk zou worden en daardoor verder verwijderd raken van God. En ook omdat ik heel goed weet dat hoe geestelijker je ziel wordt, des te minder emotioneel haar verlangens worden; en hoe dichter zij bij God komt, des te meer zij Hem behaagt en des te opener zij voor Hem komt. Niet dat Hij de ene keer helderder ziet dan de andere -Hij is immers onveranderlijk -maar de ziel gelijkt meer op Hem als zij zuiver van geest is; want God is geest.

Er is nog een reden waarom ik je zeg dat je alles in het werk moet stellen om het Hem niet te laten weten. Jij en ik, en al wie zijn zoals wij, zijn z6 gewend om wat geestelijk bedoeld wordt materieel op te vatten, dat wanneer ik je nu gezegd had de drang in je hart wél aan God te tonen, je dit wellicht op een fysieke manier zou hebben uitgedrukt, door een gebaar, je stem of een woord, of door een andere spontane lichamelijke uiting, zoals je dat doet wanneer je tegenover iemand anders wil tonen wat er diep in je hart omgaat; en zo zou je werk niet onvermengd zijn geweest. Aan een mens moeten wij die dingen op een andere wijze tonen dan aan God.

 

48.

Het achtenveertigste hoofdstuk. Hoe God door de mensen met lichaam en ziel gediend wil worden en hen in beide beloont; en hoe men zal kunnen weten of al die stemmen en zoetheid welke men ten tijde van het gebed lichamelijk ervaart goed zijn of slecht.

 

Ik zeg dit niet om je te laten ophouden met het mondgebed, wanneer je je daartoe aangetrokken voelt, of om te voorkomen dat je, overstroomd door godsvrucht, zou uitbreken in een vertrouwelijk aanroepen van God, met woorden die spontaan in je opkomen als: 'Goede Jezus', 'Lieve Jezus', 'Zoete Jezus', en zo meer. Neen, God verhoede dat je het zo zou opvatten. Want dat bedoel ik echt niet. God verhoede dat ik zou gaan scheiden wat God verbonden heeft: lichaam en geest. Want God verlangt gediend te worden met lichaam en geest tegelijk, zoals het hoort, en Hij schenkt aan de mens zijn hemelse beloning in lichaam en ziel. En vooruitlopend op die beloning zal Hij soms het lichaam van zijn toegewijde dienaar al hier in dit leven doen ontvlammen door een wondere zoetheid en troost; en dat niet een of twee keer, maar misschien dikwijls, wanneer het Hem behaagt. Hierbij komt niet alles van buitenaf ons lichaam binnen door de vensters van onze zintuigen, maar veelal komt iets van binnenuit op, opbruisend uit de overvloed van geestelijke blijdschap en uit echte toewijding van de ziel. Zulke troost en zoetheid mag men niet verdacht vinden, en (om kort te gaan) ik denk dat wie het ondervindt, het ook niet als zodanig kan beschouwen. 

Maar alle andere vormen van troost, stemmen, vreugde, zoetheid, die plotseling van buitenaf tot je komen, en waarvan je de oorsprong niet weet: alsjeblieft, beschouw die als verdacht. Ze kunnen goed zijn of slecht, werk van een goede geest als ze goed zijn, van een slechte als ze slecht zijn. Maar ze zullen in geen geval slecht zijn wanneer die verleidingen van de ongestadigheid en van de ongeordende emotionele spanningen opzij gezet zijn, op de manier die ik je geleerd heb, of op een betere wijze als je die kent. En waarom is dat zo? Ongetwijfeld omdat deze troost veroorzaakt wordt door de toegewijde liefdedrang welke woont in een zuivere geest. Zij wordt teweeggebracht door de hand van de almachtige God, rechtstreeks in de ziel. Daarom moet zij altijd onafhankelijk zijn van iemands verbeelding of van de verkeerde gedachten die iemand in zijn leven kan opdoen.

Over de andere vormen van troost, stemmen en zoetheid, en hoe je daarvan zou kunnen weten of zij goed of slecht zijn, daarover ben ik op het ogenblik niet van plan je iets te vertellen. En dit omdat het, dunkt mij, niet nodig is. Want je kunt het beschreven vinden op een andere plaats in het werk van iemand anders, duizend maal beter dan ik het zou kunnen zeggen of schrijven. En zo zou je alles wat ik hier uiteen ging zetten, daar veel beter behandeld vinden. Maar wat moet ik verder zeggen? Ik zal niet op houden noch moe worden tegemoet te komen aan het verlangen en de aandrang van je geest, welke je -al eerder in je woorden en nu ook in je daden -bewezen hebt te bezitten.

Maar dit kan ik je wel zeggen over die stemmen en die zoetheid, die tot ons komen door de vensters van onze zintuigen, en die of goed of slecht kunnen zijn. Oefen je voortdurend in die blinde, toegewijde, vurige liefdedrang waarover ik spreek; dan twijfel ik er niet aan of die drang zelf zal heel goed in staat zijn je daarover in te lichten. En als je er de eerste keer min of meer verbaasd over zult staan, omdat je er nog niet aan gewend bent, dan zal ze op z'n minst dit voor je doen: zij zal je hart zo'n vastheid geven, dat je nooit je volle vertrouwen aan die vormen van troost zult schenken, voordat je volkomen zeker van hen bent, ofwel van binnenuit door de wonderbare bevestiging van Gods Geest, of anders door de van buiten komende raad van een geestelijk leidsman.

 

49.

Het negenenveertigste hoofdstuk. Dat de volmaaktheid in wezen niets anders is dan een goede wil; en hoe alle stemmen en troost en zoetheid die je in dit leven ten deel kunnen vallen maar bijkomstig zijn.

 

Daarom vraag ik je om je van harte open te stellen voor deze nederige liefdedrang in je en daar gevolg aan te geven; hij zal je gids zijn in dit leven, en je tot zaligheid voeren in het andere. Het is de kern van ieder goed leven, en zonder dat kan er geen enkel goed werk worden begonnen, noch voltooid. Het is niets anders dan een goede wil die harmonieert met God, en een vorm van welbehagen en blijheid die je in je wil ondervindt bij alles wat je doet. Zo'n goede wil is het wezen van alle volmaaktheid. Alle zoetheid en troost, lichamelijk of geestelijk, hoe heilig ook, zijn daarbij slechts bijkomstigheden, en zij steunen alleen maar op die goede wil. Bijkomstig noem ik ze, omdat ze er al dan niet kunnen zijn, zonder schade voor de goede wil. Ik denk nu aan dit leven; want in de hemelse zaligheid zullen ze onafscheidelijk met hun wezen verbonden zijn, zoals het lichaam waarin ze werken één zal zijn met de ziel. Hun wezen hier beneden is de goede, geestelijk gerichte wil. En ik ben er zeker van dat iemand die deze volmaakte wil, voor zover het in dit leven mogelijk is, bezit, even gelukkig en blij is die troostgevoelens en zoetheid niet te ervaren als ze wél te hebben, zo God dit wil.

 

50.

Het vijftigste hoofdstuk. Wat zuivere liefde is; en hoe bij sommigen zekere gevoelige troost slechts zelden voorkomt, en bij anderen vaak.

 

Zo kun je zien dat we heel onze aandacht moeten richten op die nederige liefdedrang in onze wil. Ten opzichte van alle andere gevoelens van zoetheid of troost, hoe aange naam en heilig ook, zouden wij om zo te zeggen een zekere onverschilligheid moeten tonen. Als ze komen, Iaat ze dan welkom zijn; maar steun er niet te veel op, want zij zouden je zwak kunnen maken. Het vraagt te veel van je om lang te verwijlen bij zulke fijne gevoelens en tranen. En je zou zelfs in de verleiding kunnen komen God te beminnen om zulke gevoelens te hebben. Of dit het geval is, kun je zelf vaststellen door na te gaan, of je jezelf al te zeer beklaagt als die gevoelens uitblijven. En als dat zo is, dan is je liefde nog niet zuiver of volmaakt. Want een liefde die zuiver en volmaakt is klaagt niet wanneer zij deze gevoelens mist, hoewel ze toegeeft dat het lichaam wordt gesterkt en getroost door de aanwezigheid van zulke fijne gevoelens en tranen, maar zij is werkelijk tevreden en blij als ze deze niet heeft indien dat Gods wil is.

Toch gaat bij sommige mensen de beschouwing gewoonlijk gepaard met dergelijke troostgevoelens, terwijl anderen zulke gevoelens van troost zelden hebben. Dat alles hangt af van Gods beschikking en ordening, en is aangepast aan de behoefte of het welzijn van ieder afzonderlijk. Er zijn mensen die geestelijk zo zwak en gevoelig zijn dat,  als zij niet een beetje werden gesterkt door de ervaring van een dergelijke zoetheid, het voor hen onmogelijk zou zijn om de verschillende beproevingen en moeilijkheden te doorstaan waaronder zij door toedoen van hun natuurlijke en geestelijke vijanden te lijden hebben en waartegen zij moeten vechten. Anderen weer zijn lichamelijk zo zwak, dat zij geen passende boete kunnen verrichten om zich te zuiveren.

Zulke mensen zuivert de Heer genadig in de geest door zoete gevoelens en tranen. Van de andere kant zijn er ook mensen die geestelijk zo sterk zijn, dat zij genoeg troost kunnen opdoen uit hun eigen ziel -door het offer van deze eerbiedige, nederige liefdedrang en van hun gehoorzame wil -en dat zij er weinig behoefte aan hebben om gesteund te worden door dergelijke zoete troost in hun gevoel. Wie van deze het heiligste zijn of het meest dierbaar aan God, dat weet God, niet ik.

   

51.

Het eenenvijftigste hoofdstuk. Dat men er goed op moet Ietten iets niet lichamelijk op te vatten dat geestelijk is bedoeld; in het bijzonder geldt dit voor de woorden 'in' en 'op'.

 

Geef daarom nederig gevolg aan die blinde liefdesdrang in je hart. Ik bedoel niet je lichamelijk maar je geestelijk hart, dat wil zeggen: je wil. Pas ervoor op dat je niet lichamelijk opvat wat geestelijk wordt bedoeld. Want ik verzeker je dat lichamelijke en zinnelijke begrippen bij ongestadige en fantasierijke mensen oorzaak zijn van veel dwaling.

Een voorbeeld hiervan kun je zien in wat ik je gezegd heb: ik raadde je aan je verlangens voor God verborgen te houden, voor zover je dat kunt. Als ik je nu eens gezegd had dat je Hem je verlangens moet tonen, dan zou je dat veel lichamelijker hebben opgevat dan wat ik je nu zeg over verbergen. Want nu realiseer je je dat hetgeen weloverwogen verborgen wordt gehouden iets is dat zich diep in je geest bevindt. Daarom denk ik dat het heel belangrijk is dat woorden die met een geestelijke bedoeling gezegd zijn ook als zodanig worden opgevat; je moet ze dus niet letterlijk nemen maar naar hun bedoeling: geestelijk. In het bijzonder moeten wij voorzichtig zijn met de woorden 'in' en 'op'. Het misverstaan van deze twee woorden is, vermoed ik, oorzaak geweest van veel dwaling en kwaad bij mensen die zich contemplatieven waanden. Iets ervan weet ik uit eigen ondervinding en iets uit die van anderen; over die dwalingen zou ik nu iets willen zeggen.

Een jonge leerling in de school van God, die pas de wereld de rug heeft toegekeerd, denkt dat hij op grond alleen reeds van de korte tijd die hij op advies van zijn biechtvader gewijd heeft aan boetvaardigheid en gebed, bekwaam is zich te geven aan de beschouwing, waarover hij mensen heeft horen spreken of voorlezen, of waarover hij misschien zelf heeft gelezen. Als dergelijke mensen dan horen spreken of lezen over 'beschouwing', en met name kennis nemen van uitspraken als: 'de mens moet al zijn vermogens binnen zichzelf verzamelen' en 'hij moet boven zichzelf uitstijgen', dan verstaan zij dit wegens hun geestelijke blindheid en de aardsheid en ongedurigheid van hun belangstelling onmiddellijk verkeerd; omdat ze in zichzelf een aangeboren neiging voor mystieke dingen ontdekken, denken zij dat ze door de genade tot het werk van de beschouwing geroepen worden. Als hun geestelijke leidsman het er niet mee eens is dat zij zich aan dat werk gaan wijden, beginnen zij aanstonds tegen hem te mopperen, en denken zij en mogelijkerwijs ook zeggen ze het aan anderen die dezelfde mentaliteit hebben) dat zij niemand kunnen vinden die hen werkelijk begrijpt. 

Zo geven zij, gedreven door de overmoed en de aanmatiging die samengaat met hun ongestadigheid, onmiddellijk en veel te vroeg het nederig gebed en de boetvaardigheid op, om te beginnen met wat zij zien als het echte geestelijke welk voor hun ziel. En wanneer zij het inderdaad aanvatten, dan is dat in waarheid noch een lichamelijk noch een geestelijk werk. Kortom: het is iets onnatuurlijks, en de duivel is er de drijvende kracht van. Het is de kortste weg om naar lichaam en ziel te gronde te gaan, want het is dwaasheid in plaats van wijsheid, en het maakt een mens volkomen waanzinnig. Toch denken zij el niet zo over, want zij maken zich wijs dat zij bij dit werk aan niets anders denken dan aan God.

 

52.

Het tweeënvijftigste hoofdstuk. Hoe aanmatigende jonge leerlingen het woord 'in' misverstaan; en over de vormen van misleiding die daarvan het gevolg zijn.

 

Dat waanzinnig worden waarover ik sprak gaat zo in zijn werk: ze lezen en horen hoe er gezegd wordt dat ze het 'uitwendig' werken met hun zinnen moeten stopzetten, en 'innerlijk' moeten werken. En omdat ze niet weten wat 'innerlijk' werken is, doen zij het verkeerd. Ze keren hun zintuigen naar binnen, hun lichaam in, en dat is tegen de natuur; en ze spannen zich in om met hun lichamelijke ogen inwendig te zien, om inwendig te horen met hun oren, en zo met hun andere zintuigen inwendig te ruiken, te proeven en te voelen. Zo gaan zij dwars tegen de natuur in en met die dwaasheid overspannen zij hun voorstellingsvermogen zo overmatig dat zij tenslotte in de war raken.

En dan is de duivel direct in staat hen te bedriegen met valse lichtschijnselen en klanken, met zoete geuren in hun neus, een wonderlijke smaak in hun mond, en allerlei vreemde gevoelens van gloed en vuur in hun borst of in hun buik, in hun rug, hun lendenen en hun verborgen lichaamsdelen.

Bij al die fantasie beelden zij zich toch nog in dat ze vredig hun God beschouwen, zonder gehinderd te worden door ijdele gedachten. Dat is in zekere zin nog waar ook, want ze zijn zo vol valse gedachten dat een beetje ijdele schijn erbij hen niet in de war kan brengen. En waarom? Omdat diezelfde duivel die hen ijdele gedachten zou ingeven als ze op de goede weg zouden zijn, hier de hoofddader is. En je begrijpt wel dat hij zichzelf niet dwars zal zitten. Hij zal niet iedere gedachte aan God van hen verwijderd houden, want dan zouden ze misschien achterdochtig worden.

 

53.

Het drieënvijftigste hoofdstuk. Over allerlei onbetamelijke gedragingen welke voorkomen bij degenen die het door dit boek beoogde werk niet beoefenen.

 

Allerlei wonderlijke gedragingen krijgt men te zien bij degenen die zich tot deze valse beschouwing, of wat daarmee samenhangt, laten misleiden; veel wonderlijker dan bij hen die Gods ware leerlingen zijn, want deze laatsten zijn altijd heel keurig in hun gedrag, lichamelijk zowel als geestelijk. Maar met die anderen is dat heel anders. Ieder die hen zou gadeslaan terwijl zij zo neerzitten, zou hen zien zitten staren -wanneer zij hun ogen open hebben -  alsof ze gek zijn, en zo somber zien zitten kijken, alsof ze de duivel zagen. (Er is voor hen inderdaad reden om goed op te passen, want de vijand is werkelijk niet ver weg). Sommigen kijken zo verdwaasd uit hun ogen, als waren ze draaizieke schapen die een klap op hun kop gekregen hebben en op het punt staan daaraan te sterven.

Anderen houden hun hoofd schuin alsof ze een worm in hun oor hebben. Weer anderen schreeuwen in plaats van te spreken, alsof ze buiten zinnen zijn -precies wat bij een huichelaar past. Anderen weer zetten een keel op en krijsen met overslaande stem, omdat ze zo vreselijk gehaast zijn om te zeggen wat ze denken. Het zijn echte ketters; ze lijken hierin trouwens op allen die hooghartig en eigengereid aan een dwaling vasthouden. Wie alles zou zien wat deze dwaling met zich meebrengt, die zou heel wat ordeloos en onbetamelijk gedrag zien.

Toch zijn sommigen van hen slim genoeg om zich in het openbaar meestal voldoende te kunnen beheersen. Maar als men deze mensen bij hen thuis kon bezig zien, dan denk ik dat zij zich zouden laten kennen. Niettemin geloof ik dat als iemand rechtuit hun opvattingen zou tegenspreken, dat hij ze dan al heel gauw op een of ander punt zou zien losbarsten. ..En toch denken ze dat al wat zij doen, wordt gedaan ter liefde Gods en om de waarheid te handhaven. Nu geloof ik werkelijk dat zij God -tenzij Hij een wonder van genade doet om hen dadelijk te doen ophouden -net zo lang op deze manier zullen 'beminnen', dat ze tenslotte stapelgek geworden naar de duivel gaan. Ik zeg niet dat de duivel op aarde zo'n volmaakte dienaar heeft dat deze zich met al de waanvoorstellingen die ik hier beschrijf laat misleiden en infecteren. Niettemin is het mogelijk dat de een of ander, en misschien wel velen, door dat alles worden besmet. Maar ik bedoel dat, ofschoon de duivel hier op aarde geen totale huichelaar of ketter heeft, hij toch schuldig is aan sommige dingen die ik hier vermeld heb of later nog zal vermelden als God het wil.

Want sommige lieden zijn zo geneigd tot al die vreemde gedragingen dat ze, wanneer ze ergens naar moeten luisteren, hun hoofd op een rare manier scheef in één richting houden en hun kin omhoog steken; en ze doen hun mond wijd open alsof ze met hun mond wilden luisteren in plaats van met hun oren. Sommigen wijzen bij hun spreken gedurig met hun vingers, hetzij naar de vingers van hun andere hand hetzij naar hun eigen borst of naar hen met wie zij in gesprek zijn. Sommigen kunnen niet stil zitten, niet stil staan of stil liggen; zij moeten altijd met hun voeten bewegen of iets met hun handen doen. Sommigen maken bij hun spreken roeibewegingen met hun armen, alsof ze een groot water moesten overzwemmen. Sommigen giechelen of lachen bij ieder woord dat ze zeggen, alsof ze lichte vrouwen zijn of platte potsenmakers die zich niet weten te gedragen. Een bescheiden voorkomen, met rustige, beheerste manieren en een opgewekt karakter zou heel wat beter zijn.

Ik beweer niet dat al die onbetamelijke gedragingen op zichzelf grote zonden zijn, en evenmin dat allen die zo handelen grote zondaars zijn. Maar ik bedoel dit: wanneer die ongepaste en ongeordende gedragingen de mens die ze eigen zijn de baas worden, in die zin dat hij ze niet kan nalaten als hij dat wil, dan zijn ze een zeker teken van eigenwaan en ongestadigheid, van een ziekelijk vertoon van kennis en een ongezonde weetgierigheid. En heel in het bijzonder wijzen ze op een onstandvastig hart, een rusteloze geest en vooral op ongeschiktheid voor het door dit boek beoogde werk. En dit is de enige reden waarom ik hier zoveel van die dwalingen beschrijf; zo kan immers iemand die een beschouwend leven wil leiden zijn werk daaraan testen.

 

54.

Het vierenvijftigste hoofdstuk. Hoe men uit kracht van dit werk heel wijs en heel ordentelijk wordt, zowel naar ziel als naar lichaam. 

 

Al wie zich wijdt aan het werk van de beschouwing zal ondervinden dat het een goede invloed op hem heeft, zowel naar ziel als naar lichaam; het maakt hem zeer aantrekkelijk voor ieder die met hem te maken krijgt. Zelfs de meest afschuwwekkende persoon die er bestaat zal, als hij door de genade contemplatief wordt, ondervinden dat zijn voorkomen opeens (eveneens door de werking van de genade) veranderd is, zodat ieder goed mens die hij ontmoet blij en vereerd is hem in zijn gezelschap te hebben, en vooral dat deze zich door die tegenwoordigheid geestelijk verkwikt voelt en dichter tot God gebracht.

Probeer daarom deze gave door de genade te verkrijgen; want ieder die hem werkelijk bezit zal door de kracht ervan ook heel goed weten hoe met zichzelf en met wat hij bezit om te gaan. Deze gave geeft hem onderscheidingsvermogen om waar nodig ieders karakter en noden te begrijpen. Hij verstaat de kunst om bij ieder die met hem te maken krijgt, of het nu iemand is die in zonde leeft of niet, thuis te zijn, zonder dat hij zelf zondigt. ..tot verbazing van ieder die hem zou zien, en met een aantrekkingskracht op anderen, waardoor dezen met de hulp van de genade tot hetzelfde geestelijke werk gebracht worden als hij zelf verricht. Zijn voorkomen en zijn woorden zijn vol geestelijke wijsheid, vol vuur en uitwerking, gesproken als zij worden uit eenvoudige overtuiging en waarachtigheid, wars van alle gemaaktheid of huichelachtige aanstellerij. 

Want er zijn mensen die zich met al hun krachten erop toeleggen om zo te spreken dat ze indruk maken en vooral toch geen slecht figuur slaan, en zij doen dit met veel nederig geblaat en vertoon van godvruchtigheid. Zo zijn zij meer bezorgd om heilig te lijken in de ogen van de mensen dan in de ogen van God en zijn engelen. En daarom maken zulke mensen zich drukker en meer bezorgd over een misplaatst gebaar of een verkeerd woord dan over duizend nietswaardige gedachten of walgelijke, zondige verlangens, die zij bewust tot zichzelf toelaten of waaraan zij zonder meer toegeven voor het oog van God en van de heiligen en engelen in de hemel. 0, Heer God! Waar zoveel nederig geblaat van buiten is, daar moet van binnen trots zijn. Ik geef graag toe dat het geëigend en passend is voor wie echt nederig zijn, om de nederigheid van hun hart door woorden en gedrag ook uiterlijk te tonen. Maar ik zeg niet dat deze dan moeten worden ten toon gespreid met overslaande of galmende stem, wat duidelijk ingaat tegen de natuur van wie spreekt. Want als ze waarachtig zijn, dan worden ze ook oprecht uitgezegd, door een spreker even vol van stem als van geest. En als iemand die van nature een volle krachtige stem heeft, temerig en galmend spreekt (aangenomen dat hij niet ziek is of dat hij niet met God of zijn biechtvader spreekt), dan is dat een duidelijk teken van huichelarij, ongeacht of die persoon nu jong is of oud.

Wat moet ik nog meer zeggen van die venijnige misleiding? Ik ben er zeker van dat hun erbarmelijke ziel al heel gauw in de ellende zal wegzinken tussen de verborgen trots binnen in hun hart en de nederige woorden op hun lippen, wanneer zij niet de genade krijgen op te houden met dit huichelachtig geblaat.

 

55.

Het vijfenvijftigste hoofdstuk. Hoe zij die in hun vurigheid van geest zonder onderscheidingsvermogen de zonde veroordelen, misleid worden.

 

Sommige mensen zullen door de vijand op deze manier worden misleid. Op een wonderlijke wijze zal hij hen in vuur en vlam zetten om Gods wet te handhaven en de zonde in alle andere mensen te vernietigen. Hij zal hen nooit bekoren met iets dat apert kwaad is. Hij maakt hen gelijk aan die drukdoende waardigheidsbekleders die waken over alle vormen van ons christelijk leven, zoals een abt over zijn monniken waakt. Zij zullen niet aarzelen iedereen op zijn fouten te wijzen alsof zij de zorg over hun zielen hadden. En ze denken dat ze terwille van God ook niet anders mogen doen dan de fouten aan te klagen welke zij zien. Zij zeggen dat zij daartoe gedreven worden door een vurige naastenliefde en liefde tot God in hun hart. Maar zij liegen. Het is namelijk het vuur van de hel dat in hun hoofd en in hun verbeelding  opkomt. Dat dit de waarheid is, blijkt uit het volgende. De duivel is een geest, en hij heeft uit zichzelf geen lichaam, net zomin als een engel dat heeft. Maar toch, telkens als hij of een engel met verlof van God een lichaam aanneemt om aan iemand op deze wereld een dienst te bewijzen, naargelang het werk dat hij moet uitvoeren, dan behoudt hij nog 'iets herkenbaars' van zijn wezenlijke zelf. 

Voorbeelden daarvan vinden wij in de heilige schrift. Zo dikwijls in het oude of in het nieuwe testament een engel in lichamelijke gestalte werd gezonden, werd steeds door zijn naam of door wat hij deed of openbaarde kenbaar gemaakt welke zijn eigenlijke aard of zijn boodschap was. Juist zo gaat het ook met de duivel. Want als hij in een lichamelijke gestalte verschijnt, verraadt hij op een of andere zichtbare manier wat zijn eigenlijke opdrachten zijn. Laat ik hiervan een enkel voorbeeld geven. Ik heb begrepen van spiritisten -mensen die beweren dat ze boze geesten kunnen oproepen en dat ze weten aan wie de duivel in lichamelijke gedaante is verschenen -dat de duivel, in welke lichamelijke gedaante hij ook verschijnt, altijd maar één neusgat heeft, dat groot en wijd is en dat hij graag hoog houdt, zodat men erin kan kijken, helemaal tot aan zijn hersens in zijn hoofd. En die hersens zijn niets anders dan het vuur van de hel; andere hersens kan de duivel immers niet hebben. Als hij kans ziet een mens daarin te laten kijken, dan heeft hij zijn zin. Want bij die aanblik verliest men voor altijd zijn verstand. Maar een zeer goed beoefenaar van het spiritisme weet dat maar al te goed en zal daarom zo te werk gaan dat hij geen schade lijdt.

Dat is de reden, zoals ik zeg en gezegd heb, dat de duivel, wanneer hij een menselijke gedaante aanneemt toch steeds op een of andere tastbare manier verraadt wat zijn eigenlijke opdrachten zijn. Want hij zet de verbeelding van zijn beschouwers zó in brand door het hellevuur, dat dezen plotseling, op de meest tactloze manier, hun vreemde opvattingen eruit gooien; en zonder bedenken nemen zij het op zich om anderen op hun fouten te wijzen. Dit komt omdat zij geestelijker wijze maar één neusgat hebben. Het lichamelijk tussenschot immers in 's mensen neus, dat het ene neusgat afscheidt van het andere, wijst erop dat een mens geestelijk onderscheidingsvermogen moet bezitten en moet weten hoe het goede van het kwaad te scheiden, hoe het kwade van wat erger is, en het goede van het betere, alvorens hij enig oordeel uitspreekt over iets waarvan hij heeft horen spreken of wat hij om zich heen heeft zien doen. En 's mensen hersenen duiden geestelijk op de verbeelding, want deze woont en werkt van nature in het hoofd.

 

56.

Het zesenvijftigste hoofdstuk. Hoe diegenen misleid worden die meer steunen op het ongestadig zoekende natuurlijk verstand en op geleerdheid die men bij mensen opdoet, dan op de gewone leer en de raad van de heilige kerk.

 

Er zijn mensen die, ofschoon ze zich niet door de dwaling zoals hier beschreven laten misleiden, door hun trots, door hun ongestadigheid van geest en hun geleerdheid toch de algemeen aanvaarde leer en de raad van de heilige kerk de rug toekeren. Deze mensen, en al hun aanhangers, steunen te veel op hun eigen begrip. En omdat ze zich nooit gegrond hebben op dit nederige, blinde aanvoelen en op een deugdzaam leven, verdienen ze het een vals aanvoelingsvermogen te hebben, dat is ingegeven en bewerkstelligd door hun geestelijke vijand. Zo zullen ze tenslotte losbarsten in godslasteringen tegen al de heiligen, tegen de sacramenten, de voorschriften en de verordeningen van de heilige kerk. Egoïstische mensen van de wereld, die de voorschriften van de heilige kerk te hard vinden om er hun leven naar te richten, sluiten zich al te snel en te gemakkelijk aan bij die ketters en steunen dezen krachtig. En dit alleen omdat ze menen dat die hen langs een gemakkelijker weg leiden dan de heilige kerk doet. Nu ben ik er zeker van dat ieder die niet de nauwe weg naar de hemel wil gaan, de gemakkelijke weg naar de hel gaat; hetgeen ieder voor zichzelf zal moeten uitmaken. Ik geloof vast: als wij al die ketters en hun aanhang precies zo konden zien zoals ze op de dag des oordeels gezien zullen worden, dan zouden wij hen, nog afgezien van hun openlijke onbeschaamdheid om zo aan hun dwaling vast te houden, zwaar gebukt zien onder hun in het geheim bedreven grote en afschuwelijke zonden van de wereld en van hun verdorven vlees. Zij zullen volkomen terecht de leerlingen van de antichrist worden genoemd. Want er is over hen gezegd dat zij ondanks al hun uiterlijke deugd, innerlijk toch de meest verdorven zondaars zijn.

 

57.

Het zevenenvijftigste hoofdstuk. Hoe aanmatigende jonge leerlingen dat andere woord - 'op' -misverstaan; en over de vormen van misleiding die daarvan het gevolg zijn.

 

Voor het ogenblik hierover niet meer. We moeten verder, en zien hoe deze jonge, aanmatigende geestelijke leerlingen dat andere woord, 'op', verkeerd verstaan. Wanneer zij lezen of horen lezen of zeggen dat men zijn hart moet 'opheffen' tot God, dan staan zij meteen naar de sterren te gapen alsof ze boven de maan willen uitstijgen, en ze spitsen hun oren of ze misschien engelen horen zingen vanuit de hemel.

Deze verbeeldingsrijke fantasten willen soms tot de planeten doordringen en een gat maken in het firmament om daar doorheen te kijken. Die mensen willen zich een God maken zoals ze Hem zelf graag hebben; ze kleden Hem heel rijk aan en zetten Hem op een troon, veel dwazer nog dan ooit ter wereld afgeschilderd is. Die mensen geven de engelen een lichamelijke gedaante, en plaatsen hen rondom de troon, elk met een eigen instrument, veel dwazer nog dan er ooit is gezien of gehoord. De duivel zal sommigen van hen op de wonderlijkste wijze misleiden. Hij zal hun een soort dauw overzenden -voor engelenvoedsel houden zij het -dat hun als het ware zachtjes en zoetjes uit de hemel in de mond komt vallen. Daarom hebben zij de gewoonte om te zitten gapen of ze vliegen zitten te vangen. Dat is natuurlijk allemaal maar vroom bedrog, al lijkt het nog zo heilig; want terzelfder tijd is hun ziel volslagen leeg van echte godsvrucht. Wel is er veel ijdelheid en dwaling in hun hart, veroorzaakt door hun fantastische praktijken. Want dikwijls zal de duivel hun oren bedriegen met vreemde klanken, hun ogen met vreemde lichten en schijnsels, en hun neus met wonderlijke geuren. En dat is allemaal maar bedrog.

Maar zij zien dat niet; want voor dat opwaarts staren en streven menen zij een voorbeeld te hebben in sint Martinus, die in een openbaring God zag te midden van de engelen en gekleed in zijn mantel; en in sint Stefanus die de Heer zag staan in de hemel; en vele anderen, ook Christus zelf die  lichamelijk ten hemel steeg ten aanschouwen van zijn leerlingen. En daarom, zeggen zij, moeten wij onze ogen naar boven gericht houden. Ik geef toe dat wij bij onze lichamelijke eredienst inderdaad onze ogen moeten opslaan en onze handen opheffen, wanneer wij in de geest daartoe gedrongen worden. Maar ik bedoel dat de activiteit van onze geest niet naar boven moet worden gericht noch naar beneden, noch naar links noch naar rechts, noch voorwaarts noch achterwaarts, zoals dat het geval is met iets lichamelijks.

Ons werk moet geestelijk zijn en niet lichamelijk; daarom mag het ook niet op een lichamelijke manier gedaan worden.

 

58.

Het achtenvijftigste hoofdstuk. Dat men sint Martinus en sint Stefanus niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding tijdens het gebed lichamelijk opwaarts te richten.

 

Met betrekking tot datgene wat beweerd wordt over sint Martinus en sint Stefanus het volgende. Hoewel zij dergelijke dingen zagen met hun lichamelijke ogen, overkwam hun dit toch als een wonder, dat iets geestelijks moest bekrachtigen. Want zij weten heel goed dat sint Martinus'  mantel nooit werkelijk door Christus werd gedragen, alsof Hij die nodig gehad zou hebben om zich tegen de kou te beschermen; die mantel werd slechts op wonderbaarlijke wijze gedragen, als een voorbeeld voor ons allen die gered hopen te worden en die, op geestelijke wijze, verenigd zijn met het lichaam van Christus. Ieder die een arme kleedt of die uit liefde tot God aan een noodlijdende een andere goede daad verricht, hetzij lichamelijk of geestelijk, mag er zeker van zijn dat hij het geestelijker wijs aan Christus doet en dat hij er even werkelijk voor zal worden beloond als had hij het voor Christus' eigen lichaam gedaan. Christus zelf zegt dit in het evangelie. En toch vond Hij dat niet genoeg, want Hij bevestigde het later nog eens met een wonder. Om die reden toonde Hij zichzelf in een visioen aan sint Martinus. Alle visioenen die mensen hier ooit in lichamelijke gestalte ontvingen, hebben een geestelijke bedoeling. En ik geloof dat die visioenen nooit lichamelijk zouden zijn getoond, indien zij die deze zagen en wij ten behoeve van wie ze werden getoond, geestelijk genoeg waren geweest of hun betekenis geestelijk hadden kunnen vatten. Laat ons daarom de ruwe bast ervan afhalen, en ons voeden met de heerlijke kern.

Maar hoe? Niet zoals deze ketters doen; want die lijken wel op gekken die de gewoonte hebben om telkens wanneer zij uit een mooie beker gedronken hebben, deze tegen de muur aan stukken te gooien. Zo moeten wij niet te werk gaan, als wij voortgang willen maken. Want wij die ons met de vrucht voeden, zullen de boom niet gaan verachten; en als wij drinken, zullen wij niet de beker breken waaruit wij gedronken hebben. Ik zou de boom en de beker als het zichtbare wonder willen zien, en evenzo alle beschaafde lichaamshoudingen die bij het werk van de geest passen en niet hinderen. De 'vrucht' en de 'drank' zou ik de geestelijke bedoeling willen noemen van die waarneembare wonderen en van die beschaafde lichaamshoudingen, zoals het opslaan van onze ogen en het ten hemel heffen van de handen. Als zij worden verricht onder ingeving van de geest, dan zijn ze goed; zo niet, dan is het huichelarij en zijn ze onecht. Als ze oprecht zijn en geestelijke vrucht bevatten, waarom zou men ze dan verachten? Men kust toch immers de beker om de wijn die erin is.

Maar wat dan te zeggen, wanneer onze Heer door de lichamelijke ogen van zijn moeder en zijn leerlingen gezien werd op zijn weg tot in de wolken, toen Hij lichamelijk ten hemel steeg? Moeten wij daarom bij ons geestelijk werk almaar omhoog staren met onze lichamelijke ogen, om te proberen Hem in de hemel te zien zitten, of te zien staan, zoals sint Stefanus dat zag? Neen, Hij openbaarde zich vast niet in een menselijke gedaante aan sint Stefanus omdat Hij ons met een voorbeeld wilde leren om bij ons geestelijk werk lichamelijk naar de hemel op te zien teneinde Hem, zoals sint Stefanus, misschien te kunnen zien staan of zitten of liggen. Want hoe precies zijn lichaam in de hemel is - staande, zittende of liggende -dat weet niemand. En wij hoeven ook niet meer te weten dan dat zijn lichaam onlosmakelijk verbonden is met zijn ziel. Zijn lichaam en ziel - dat wil zeggen: zijn mensheid -is weer onlosmakelijk verbonden met zijn godheid. Omtrent zijn zitten, staan of liggen hoeven wij niets te weten; wij hoeve n alleen maar te weten dat Hij daar is zoals Hij dat verkiest, en dat Hij in het lichaam verblijft zoals dat voor Hem het beste is. Want als Hij zich lichamelijk aan iemand openbaart in een zittende, staande of liggende houding, dan gebeurt dat met een bepaalde geestelijke bedoeling, en niet omdat dit zijn  lichaamshouding in de hemel is.

Een voorbeeld zal het duidelijk maken. Door de staande houding wordt een bereidheid om te helpen uitgedrukt. Daarom zegt de ene vriend heel vaak tot de andere, wanneer deze in een vechtpartij betrokken is: 'Houd je flink, kerel, vecht hard en geef de strijd niet te gemakkelijk op; want ik sta naast je.' Hij bedoelt dan niet alleen maar lichamelijk staan, want mogelijk gaat het om een gevecht te paard en niet te voet, of misschien gaat het om een lopende zaak en niet om een gevecht dat ter plaatse wordt afgedaan. Maar wanneer hij zegt dat hij naast hem zal staan, bedoelt hij dat hij bereid is hem te helpen. Om deze reden toonde de Heer zichzelf lichamelijk in de hemel aan sint Stefanus, toen deze werd gemarteld, en niet om ons een voorbeeld te geven om op te zien naar de hemel. Hij zei als het ware tot sint Stefanus, en in zijn persoon tot allen die uit liefde tot Hem vervolgd worden: 'Zie, Stefanus, zowaar als Ik dit hemels firmament voor je open zodat je Mij lichamelijk ziet staan, vertrouw er vast op dat Ik geestelijk even waarachtig naast je sta met de macht van mijn godheid en klaar sta om je te helpen. Sta daarom vast in het geloof, en doorsta dapper de vreselijke kwetsuren van die harde stenen; want Ik zal .ie in de hemel als beloning kronen, en niet alleen jou maar allen die hoe dan ook vervolging doorstaan om Mij.'

Zo kun je zien dat deze lichamelijke verschijningen gegeven werden met geestelijke bedoelingen.

 

59.

Het negenenvijftigste hoofdstuk. Dat men de lichamelijke hemelvaart van Christus niet als voorbeeld kan laten gelden om zijn verbeelding tijdens het gebed lichamelijk opwaarts te richten; en dat men tijd, plaats en lichamelijkheid, deze drie, bij alle geestelijke werkzaamheid moet vergeten.

 

Als je mij nu naar de hemelvaart van onze Heer verwijst en zegt dat deze zowel een lichamelijke als een geestelijke betekenis moet hebben omdat er een fysisch lichaam ten hemel werd opgenomen, en omdat de Opgestegene waarlijk God en mens is, dan antwoord ik je daarop dat Hij gestorven was en pas daarna met onsterfelijkheid werd bekleed, en dat het zo ook met ons zal gaan op de dag van het oordeel. Wij zullen dan zo ijl worden naar lichaam en naar ziel, dat wij ons even snel lichamelijk zullen verplaatsen waarheen we wensen, a ls wij dat nu geestelijk in onze gedachten kunnen. Naar boven of naar beneden, naar links of naar rechts, achterwaarts of voorwaarts, het zal ons allemaal even goed afgaan, zoals de geleerden zeggen. Maar op het ogenblik kun je niet lichamelijk bij de hemel komen, alleen maar geestelijk. Ja, het moet nu zo volstrekt geestelijk dat het helemaal niet lichamelijk gaat: naar boven noch naar beneden, naar links noch naar rechts, naar achteren noch naar voren. Bedenk dit wel: allen die er zich voor inzetten een geestelijk leven te leiden, en in het bijzonder op de manier die dit boek beschrijft, moeten er zich terdege rekenschap van geven dat wanneer zij lezen 'hef op' of 'ga binnen', of wanneer het door dit boek beoogde werk een 'bewegen' wordt genoemd, dat deze beweging dan niet lichamelijk naar boven voert, noch dat het een beweging zou zijn van de ene plaats naar een andere. En wanneer het soms een 'rust' wordt genoemd, daarom moeten zij niet denken dat het hier gaat om een rusten in de zin van een blijven op  één plaats zonder daar vandaan te gaan. Want de volmaakte beschouwing is in wezen zo zuiver en zo geestelijk dat wij als wij het goed zouden begrijpen, zouden inzien dat het niets te maken heeft met welke ruimtelijke beweging of plaats dan ook.

Met enig recht zou men het wel zo goed een plotseling 'veranderen' kunnen noemen als een plaatselijk bewegen. Want tijd, plaats en lichamelijkheid, deze drie, zouden wij bij alle geestelijke werkzaamheid moeten vergeten. Wacht ie er daarom voor de lichamelijke hemelvaart van Christus als een voorbeeld te laten gelden om je verbeelding tijdens je gebed lichamelijk hemelwaarts te richten, alsof je zou willen opklimmen tot boven de maan. Want zo kan het nooit zijn, geestelijk. Als je lichamelijk ten hemel kon stijgen, zoals Christus deed, dan zou je daaraan een  voorbeeld mogen nemen. Maar dat kan niemand doen behalve God, zoals Hij zelf getuigt met de woorden: 'Nooit is er iemand naar de hemel opgeklommen, tenzij Hij die uit de hemel is neergedaald, en mens werd uit liefde voor de mensen' (Joh. 3,13). En zelfs indien het mogelijk was (wat geenszins het geval is), dan zou het toch alleen gebeuren uit de overvloedige kracht van de beschouwing, enkel door de werking van de geest, en nooit als resultaat van enige lichamelijke inspanning of druk op onze natuurlijke verbeelding om ons naar boven te richten of naar binnen, naar rechts of naar links. Laat dergelijke dwaling dus varen, want zo kan het niet zijn.

 

60.

Het zestigste hoofdstuk. Dat de voornaamste en kortste weg naar de hemel wordt afgelegd door het verlangen, en niet met de voeten.

 

Maar nu zeg je misschien: 'Hoe kan het dan wel zijn?' Want je denkt dat het onomstotelijk vaststaat dat de hemel boven is; Christus steeg immers lichamelijk daarheen op, en zond later, zoals Hij beloofd had, de heilige Geest tastbaar van omhoog, door al zijn leerlingen ervaren. En dat moeten wij geloven. En met deze echte zekerheid voor ogen denk je: waarom zou je je geest bij het gebed niet  letterlijk omhoog richten? Hierop wil ik zo goed als ik kan antwoorden, al zal het ontoereikend blijven. Omdat Christus nu eenmaal lichamelijk zou opstijgen en daarna op tastbare wijze de heilige Geest zou zenden, daarom was het passender dat dit respectievelijk opwaarts en van bovenaf zou gebeuren dan naar omlaag en van beneden of voor - en achterwaarts, naar links of naar rechts. Nog afgezien van deze gepastheid geloof ik dat het voor Hem zelfs helemaal niet nodig was om naar boven of naar beneden te gaan, zo kort is de weg. Immers, de hemel is geestelijk gesproken boven even dichtbij als beneden, achter even dichtbij als voor, links even dichtbij als rechts, zodat iedereen die oprecht verlangt in de hemel te zijn er op hetzelfde moment geestelijk al is. Want de voornaamste en kortste weg daarheen wordt afgelegd door het verlangen, en niet op twee voeten. Daarom zegt sint Paulus van zichzelf en van veel anderen: ' AI zijn onze lichamen hier nog op aarde, toch leven wij reeds in de hemel' (Fil. 3,20). Hij bedoelde daarmee hun lief de en hun verlangen, die geestelijk gezien hun leven uitmaken. Want de ziel is even waarlijk daar waar haar lief de is, als in bet lichaam dat door haar leeft en waaraan zij leven geeft. Als wij dus geestelijkerwijs naar de hemel willen gaan, dan hoeven wij onze geest geen geweld aan te doen om omhoog of omlaag, naar links of naar rechts te gaan.

  

61.

Het eenenzestigste hoofdstuk. Wat volgens de orde van de natuur al het materiele onderworpen is aan en bestuurd wordt door het geestelijke, en niet andersom.

 

Toch kan het nodig zijn onze handen en ogen lichamelijk op te heffen naar gindse hemelen, waarin de sterren zijn bevestigd. Ik bedoel: bij geval wij worden gedreven door de geest; alleen dan. Want al het stoffelijke is onderworpen aan en wordt bestuurd door het geestelijke, en niet andersom. Een voorbeeld hiervan ziet men in de Hemelvaart van onze Heer: toen de door Hemzelf vastgestelde tijd was aangebroken om lichamelijk als mens terug te keren naar zijn Vader - nimmer had Hij opgehouden God te zijn, dat kon Hij zelfs niet - toen volgde in al zijn macht, uit kracht van Gods Geest, zijn mensheid met het lichaam in de ene Persoon. Dit werd uiterlijk heel passend zichtbaar gemaakt door het naar boven gaan. Dezelfde onderwerping van het lichaam aan de geest kan in zekere zin ook worden afgelezen aan het uiterlijk van hen die het in dit boek geleerde geestelijk werk ten uitvoer brengen. Want als iemand zich ernstig voorgenomen heeft zich aan dit werk te wijden, dan zal zijn lichaam, dat voor hij begon misschien geneigd was gebogen of scheef te lopen omdat dit gemakkelijker was, zich tezelfdertijd en zonder dat de contemplatief het zelf merkt, door de kracht van de geest rechtop houden en op zijn wijze lichamelijk het werk volgen dat geestelijk tot stand gekomen is. En zo is het ook zeer passend. Omdat dit zo passend is, werd de mens - die van alle schepselen het schoonste lichaam heeft - niet zoals alle andere dieren naar de aarde gebogen geschapen, maar rechtop, naar de hemel gericht. En dit omdat het lichaam het geestelijk werk van de ziel in lichamelijke gestalte moet weerspiegelen; de ziel moet namelijk op geestelijke wijze rechtop gaan en niet kromgebogen. Let er wel op dat ik zeg: geestelijk rechtop, en niet: lichamelijk. Want hoe kan een ziel die uiteraard onstoffelijk is lichamelijk rechtop gaan? Dat is onmogelijk. Pas er daarom goed voor op niet materieel te verstaan wat geestelijk is bedoeld, al worden er materiele uitdrukkingen gebruikt zoals 'naar boven, naar beneden, naar binnen, naar buiten, vóór, achter, links, rechts'. Want al is iets op zichzelf nog zo geestelijk, wanneer het ter sprake gebracht moet worden, moeten er altijd fysieke woorden gebruikt worden; de taal is immers een fysieke werkzaamheid van de tong, die een instrument is van ons lichaam. Maar wat doet dat er toe? Moeten wij het daarom ook materieel opvatten? Natuurlijk niet; wel geestelijk.

 

62.

Het tweeënzestigste hoofdstuk. Hoe iemand kan weten of zijn geestelijk werk onder hem is of buiten hem, en wanneer het op gelijk niveau met hem is of binnen in hem, en wanneer het boven hem is, zij het onder God.

 

Opdat je gemakkelijker zult begrijpen wanneer bepaalde woorden - die toch fysiek worden gesproken - geestelijk dienen te worden opgevat, zal ik je de geestelijke betekenis verklaren van sommige woorden die gebruikt worden in verband met bet geestelijk leven. Je zult dan duidelijk en zonder dwaling weten wanneer jouw geestelijk werk beneden of buiten je is, wanneer het binnen in je is en als het ware op je eigen niveau, en wanneer het boven je is, zij het onder God. Alles wat op een of andere wijze stoffelijk is, bevindt zich buiten je ziel en staat in de orde van de natuur lager dan deze. Want ook al zijn de zon, de maan en de sterren boven je lichaam, toch staan zij lager dan je ziel. De engelen en de zaligen, hoezeer gesterkt door de genade en gesierd met deugden, en hoezeer zij jou daardoor in zuiverheid overtreffen, in de orde van de natuur staan zij niettemin op hetzelfde niveau als jij. Binnen in zich beschikt de ziel van nature over de volgende vermogens:

allereerst de drie voornaamste: de geest (of memorie), het verstand en de wil; en vervolgens de twee minder voorname vermogens: verbeelding en gevoel. In de orde der natuur is er niets hoger dan jijzelf, uitgezonderd alleen God. Telkens wanneer je in geestelijke geschriften het woord 'jezelf' tegenkomt, wordt daarmee je ziel bedoeld en niet je lichaam. Naargelang het voorwerp waarop de vermogens van je ziel zijn gericht, zullen de aard van bet werk en de kwaliteit van wat je doet beoordeeld worden: of het beneden je is, binnen in je of boven je.

 

63.

Het drieënzestigste hoofdstuk. Over de vermogens van de ziel in het algemeen, en hoe de geest het voornaamste vermogen is, dat al de andere vermogens en waarmee deze werken in zich bevat.  

 

De geest is een vermogen dat eigenlijk gezegd zelf niet werkt. Maar het verstand en de wil, en ook de verbeelding en het gevoel, zijn vermogens die wel werken. Al deze vier vermogens en hun activiteiten worden door de geest omvat en gedragen. De geest zelf heeft geen activiteit, tenzij men dit 'Omvatten' als een activiteit beschouwt. Sommige van de geestelijke vermogens noem ik voornaam en andere minder belangrijk. Niet dat je een ziel in delen kunt uiteenleggen, dat is onmogelijk, maar wel zijn de dingen waarop zij haar activiteiten richt te onderscheiden; sommige zijn belangrijk, zoals alle geestelijke zaken, andere zijn van minder belang, zoals de stoffelijke dingen. 

De twee voornaamste vermogens, het verstand en de wil, werken volkomen zelfstandig in alle geestelijke zaken, zonder hulp van de beide andere, mindere vermogens. Die laatste evenwel, de verbeelding en het gevoel, werken op animale wijze en met behulp van fysieke zintuigen in lichamelijke wezens, ongeacht of die wezens met verstand en wil begiftigd zijn of niet. Maar enkel door middel van de zintuigen, en zonder de medewerking van verstand en wil, kan een ziel nooit de morele en andere eigenschappen kennen van de stoffelijke schepselen, noch de reden van hun bestaan of het waarom van hun handelen. Om deze reden noemen wij verstand en wil de voornaamste vermogens, want zij werken volkomen geestelijk, geheel onafhankelijk van het materiële. Verbeelding en gevoel zijn minder omdat zij in het lichaam werken met lichamelijke werktuigen, zijnde onze vijf zintuigen. De geest wordt een voornaam vermogen genoemd omdat hij op geestelijke wijze niet alleen de andere vermogens omvat, maar ook alles waardoor deze werken. Laat mij het aantonen.

  

64.

Het vierenzestigste hoofdstuk. Over de twee andere voorname vermogens, het verstand en de wil; en hoe deze werken, voor en na de zondeval.

 

Het verstand is het vermogen waarmee wij het goede onderscheiden van het kwade, het kwade van wat erger is, het goede van het betere, het slechtere van het allerergste, en het betere van het beste. Voordat de mens zondigde zou zijn verstand dit alles vermoedelijk hebben gedaan door het licht van de natuur. Maar nu is het zo verblind door de erfzonde, dat het hiertoe niet in staat is, tenzij het wordt verlicht door de genade. Het verstand zelf en de middelen waarmee bet werkt, worden omvat en gedragen door de geest. De wil is het vermogen waarmee wij het goede kiezen, nadat dit door het verstand is onderkend, en waarmee wij God beminnen, naar Hem verlangen, en tenslotte met algehele voldoening en instemming in Hem verblijven. Voordat de mens zondigde, kon zijn wil zich niet vergissen in zijn keuze, in zijn liefde of in een van zijn andere activiteiten; want van nature kon bij toen alles smaken zoals het werkelijk was. Maar nu kan hij dit niet, tenzij hij door de genade wordt gezalfd. Want daar hij door de erfzonde is besmet, beoordeelt hij nu vaak iets als goed, terwijl het in feite slecht is en het alleen maar de schijn van het goede beeft. Zowel de wil als datgene wat gewild wordt, houdt de geest in zich omvat en wordt erdoor gedragen.

 

65.

Het vijfenzestigste hoofdstuk. Over het eerste minder voorname vermogen, de verbeelding; en hoe deze werkt en aan het verstand gehoorzaamt, voor en na de zondeval.

 

De verbeelding is het vermogen waardoor wij ons alles kunnen voorstellen, zowel wat voorbij is als wat tegenwoordig is. Dit vermogen zelf en de middelen waarmee het werkt, worden door de geest omvat. Voordat de mens zondigde, was de verbeelding zo gehoorzaam aan het verstand - waaraan ze als het ware onderworpen is - , dat ze nooit iets beeldde wat misleidend of fantastisch was met betrekking tot stoffelijke of geestelijke schepselen. Maar nu is dat anders. Als de verbeelding nu niet in toom gehouden wordt door het licht van de genade in het verstand, dan zal ze onophoudelijk, wanneer de mens slaapt of wakker is, allerlei verwarde ideeën voortoveren omtrent de wereld om ons heen, of hallucinaties die tenslotte niets anders zijn dan een zinsbegoocheling omtrent iets geestelijks ofwel een waandenkbeeld omtrent iets stoffelijks. En dit is altijd onwaarachtig en onecht en verwant aan de dwaling. Deze ongehoorzaamheid van de verbeelding kan duidelijk worden waargenomen in het gebed van hen die zich sinds kort van de wereld hebben afgewend om een geestelijk leven te leiden. Want voor de tijd aanbreekt dat hun verbeelding grotendeels beheerst wordt door het licht van de genade in hun verstand - zoals dat het geval is na voortdurende overweging van geestelijke zaken, als de eigen ellende, het lijden en de menslievendheid van onze Heer, en veel dergelijke dingen meer - kunnen zij op geen enkele manier de wonderlijke verscheidenheid van gedachten, fantasieën en beelden de baas worden, die in bun geest worden geprojecteerd en ingeprent door hun al te werkzame verbeelding. En deze ongehoorzaamheid is het gevolg van de erfzonde.

 

  66.

Het zesenzestigste hoofdstuk. Over het tweede minder voorname vermogen, het gevoel, en hoe dit werkt en aan de wil gehoorzaamt, voor en na de zondeval.

 

Het gevoel is het vermogen van onze ziel dat door middel van onze lichamelijke zintuigen werkt en deze beheerst, waardoor wij al de stoffelijke dingen tastend kennen en ervaren als aangenaam dan wel onaangenaam. Het heeft twee functies, een met betrekking tot onze lichamelijke behoeften, en een die dienstbaar is aan onze lichamelijke verlangens. Het is het vermogen dat in verzet komt als het lichaam het noodzakelijke ontbeert, en ook het vermogen dat ons aanzet om, wanneer aan de nood wordt voldaan, meer te nemen dan nodig is om aan onze verlangens tegemoet te komen en deze te voldoen. Het komt in verzet als het aangename zaken ontbeert, en verlustigt zich als deze er wel zijn. Ook komt het in verzet als het onaangename zaken ontmoet, en verlustigt het zich wanneer die afwezig zijn.

Samen met de middelen die het aanwendt, ligt dit vermogen vervat in de geest. Voordat de mens zondigde, was het gevoel zo gehoorzaam aan de wil - waaraan het als het ware onderworpen is - dat het deze nooit misleidde wanneer het tot een vorm van lichamelijk genot of weerzin voerde en ook voerde het gevoel nooit tot een vorm van geveinsd genot of weerzin, door de vijand van de ziel aan onze lichamelijke zintuigen ingegeven. Maar nu is dat anders. Want nu moet de genade het gevoel beheersen door de wil waardoor het bereid is zachtmoedig een groot deel van de gevolgen van de erfzonde te dragen, welke gevoeld worden bij afwezigheid van genot waaraan het behoefte heeft en bij aanwezigheid van onbehagen dat gezondheidshalve moet worden doorstaan. De genade moet het gevoel ook helpen zichzelf te beheersen, wanneer het zich wil overgeven aan aanwezige lustgevoelens en aan het genoegen over de afwezigheid van onbehagen dat gezondheidshalve moet worden doorstaan. Laat het gevoel zich echter niet beheersen door de genade in de wil, dan zal het zich rampzalig en onbeheerst wentelen in de rijkdom van de wereld en het vuil van het vlees, als een varken in de modder, zodat ons hele leven dierlijk en zinnelijk wordt in plaats van menselijk en geestelijk.

 

67.

Het zevenenzestigste hoofdstuk. Laat hij die de vermogens van de Ziel en hun werking met kent, gemakkelijk misleid kan worden bij het begrijpen van geestelijke woorden en werken; en hoe men door de genade tot' een god gemaakt wordt.

 

Mijn vriend in God, tot zo'n diepte als je hier zien kunt zijn wij gezonken door de zonde. Is het daarom verwonderlijk dat wij ons gemakkelijk blindelings laten misleiden bij het begrijpen van geestelijke woorden en geestelijke daden, met name wanneer wij de vermogens van onze ziel en de wijze waarop deze werken nog niet kennen? Want steeds wanneer je geest bezig is met iets stoffelijks, al is het nog voor zo'n goed doel, dan ben je in dat geval toch 'beneden' jezelf en 'buiten' je ziel. Maar telkens wanneer je ervaart dat je geest bezig is met de moeilijk grijpbare dingen van je zieIsvermogens en met de wijze waarop zij geestelijk werkzaam zijn zoals ondeugden of deugden, in jezelf of bij een ander geestelijk wezen dat van nature op hetzelfde niveau staat als jij, en dit met de bedoeling om je beter te Ieren kennen en om voortgang te maken op de weg van de volmaaktheid, dan ben je 'in' jezelf en heb je je eigen niveau gevonden. Maar telkens wanneer je voelt dat je geest niet vervuld is met iets wat stoffelijk is of geestelijk, maar alleen met Gods eigenlijke wezen - zoals Hij is en zich doet kennen tijdens het door dit boek beoogde werk - dan kan men zeggen dat je 'boven' jezelf bent en 'onder' God. Je bent dan inderdaad boven jezelf; want je bent erin geslaagd door de genade te geraken, waar je van nature niet zou kunnen komen. Dat wil zeggen dat je met God verenigd bent in geest en Liefde en gelijkgerichtheid van wil. En tevens sta je onder God, want al zou je kunnen zeggen dat God en jij op dat moment in zekere zin niet gescheiden zijn, maar een in geest - zodat jij, of iemand anders die de beschouwing in zijn volkomenheid ervaart, op grond van die eniging terecht 'een god' genoemd mag worden, naar het getuigenis van de bijbel (Job. 10,34) - toch ben je beneden God.

Hij is immers God naar zijn wezen zonder begin, terwijl jij eenmaal wezenlijk niets was; en toen je daarna door zijn macht en zijn lief de tot 'iets' was gemaakt, maakte jij jezelf door een vrijwillige zonde tot minder dan niets. Alleen door Gods geheel onverdiende barmhartigheid werd je gemaakt tot 'een god' krachtens genade, onlosmakelijk met Hem verenigd, zowel hier als in de eeuwige gelukzaligheid van de hemel. Daarom sta je, ook al ben je door de genade volstrekt een met Hem, naar de natuur toch eindeloos ver beneden Hem. Mijn geestelijke vriend, nu kun je wellicht een beetje begrijpen dat iemand die de vermogens van zijn ziel niet kent en niet weet hoe deze werken, zich heel gemakkelijk in de betekenis kan vergissen van woorden die met een geestelijke bedoeling zijn neergeschreven. Daarom kun je misschien ook iets begrijpen van de reden waarom ik je niet durf aan te raden om je verlangens onverhuld aan God te tonen, en waarom ik je suggereerde op kinderlijke wijze te tonen wat in je leeft door het te verbergen en te verhullen. En dit doe ik zo uit vrees dat je stoffelijk zou opvatten wat geestelijk is bedoeld.

 

68.

Het achtenzestigste hoofdstuk. Lichamelijk nergens is geestelijk overal; en hoe onze uiterlijke mens het door dit boek beoogde werk niets noemt.

 

Waar iemand anders je zou aanraden al je krachten en gedachten in jezelf samen te trekken om God daar te aanbidden - ook als alles wat die persoon zou zeggen absoluut waar en echt was, ja al kende je Niemand die zo betrouwbaar is als hij - dan nog doe ik het liever niet zo uit vrees voor een foutieve en materiële opvatting van wat er gezegd wordt. Maar dit wil ik je wel aanbevelen: let erop dat je je volstrekt niet in jezelf terugtrekt. En, om kort te gaan: ik wil evenmin dat je buiten, boven, achter, of links of rechts van jezelf bent.

'Maar', zul je zeggen, 'waar moet ik dan zijn? Mag ik dan nergens zijn?' Nu, dat zeg je goed, want daar wilde ik je hebben. En om deze reden: lichamelijk nergens zijn is geestelijk overal zijn. Zorg er daarom goed voor dat je geestelijk werk nergens aan het stoffelijke raakt; dan zul je merken dat je geestelijk bent waar datgene is waarop je vrijwillig je geest richt, zoals je lichaam daar is waar je lichamelijk bent. En ofschoon je natuurlijke interesse daarin niets van haar gading kan vinden - want die vindt dat je maar niets doet - toch moet je doorgaan met dit nietsdoen, op voorwaarde dat je het doet uit liefde tot God. Geef daarom niet op, maar werk ijverig aan dit niets, met een waakzame wil en verlangen om God te bezitten, die door niemand wordt gekend. Ik verzeker je dat ik op deze wijze worstelend met dat duistere niets liever lichamelijk 'nergens' zou willen zijn, dan dat ik een zo grote 'heer' zou wezen die het zich kon veroorloven letterlijk overal te zijn waar het hem beliefde en van alles te genieten als was het zijn eigendom. Laat dit 'overal en 'alles' los in ruil voor dit 'nergens' en dit 'niets'.

Bekommer je er niet om als je verstand dit niets niet kan begrijpen, want ik houd er daarom des te meer van. Het is zoiets kostbaars in zichzelf, dat het verstand het geen recht doet. Dit 'niets' kan beter worden aangevoeld dan ingezien, want het is volkomen duister en verborgen voor hen die er nog maar weinig naar gekeken hebben. Nochtans - om het nog beter te zeggen - het is zo'n overweldigend geestelijk licht dat degene die het ervaart er meer door verblind wordt dan door de duisternis of het ontbreken van natuurlijk licht. Wie durft het dan 'niets' te noemen? Onze uiterlijke mens natuurlijk, niet onze innerlijke (2 Kor. 4,16). Als innerlijke mens noemen wij het 'alles', want wij leren hierdoor het geheim van alle dingen kennen, stoffelijke zowel als geestelijke, zonder dat we elk ding apart hoeven te beschouwen.

 

69.

Het negenenzestigste hoofdstuk. Hoe de mensen uiterlijk wonderlijk verandert bij de geestelijke ervaring van dit nergens gewrochte niets.

 

Op wonderlijke wijze verandert iemands uiterlijk bij de geestelijke ervaring van dit nergens gewrochte 'niets. Want als iemand voor de eerste maal hiernaar kijkt, zal hij merken dat al de zonden die hij sinds zijn geboorte bedreven heeft daarop afgeschilderd staan, concreet belichaamde zonden zowel als geestelijke, in het geheim of verborgene begaan. Hoe hij het ook wendt of keert, zij blijven hem voor ogen staan, totdat hij ze eindelijk, na veel harde arbeid, na veel diepe zuchten en veel bittere tranen, bijna geheel heeft uitgevaagd.

Soms lijkt het hem gedurende deze arbeid wel of hij in de hel kijkt, omdat hij eraan wanhoopt dat uit die smart voor hem de volmaakte geestelijke rust kan voortkomen. Velen komen op hun geestelijke tocht zo ver, maar wegens de zwaarte van het lijden dat zij ondergaan en wegens het ontbreken van troost richten zij hun aandacht weer naar stoffelijke dingen. Zo zoeken zij lichamelijke troost buiten zichzelf uit behoefte aan geestelijke troost, welke zij nog niet hebben verdiend maar die zij gekregen zouden hebben als zij hadden volgehouden. Want hij die volhoudt, vindt te zijner tijd wel enige troost en enige hoop op de volmaaktheid, omdat hij begint te voelen en te zien dat veel van zijn vroeger bedreven zonden door de hulp van de genade grotendeels worden uitgewist. Hoewel hij nog steeds te lijden heeft, gelooft hij dat daar eens een eind aan zal komen; want dat lijden wordt minder en minder. Daarom noemt hij het niet meer een 'hel, maar een vagevuur'. Soms kan hij er geen afzonderlijke zonden op onderscheiden; hij ziet de zonden dan als 'een massa', zonder ze nader te bepalen, en hij beseft dat hij dit zelf is. In dat geval kan het de wortel en de straf van de erfzonde worden genoemd. Soms denkt hij dat het de hemel of het paradijs is. Wegens de verschillende gevoelens van wonderlijke zoetheid en troost, vreugde en heerlijke kracht, die hij daarin vindt. Soms denkt hij dat het God is, wegens de vrede en de rust die hij erin ervaart. Ja, laat hem denken wat hij wil: altijd ervaart hij een wolk van niet-weten tussen hem en zijn God.

 

70.

Het zeventigste hoofdstuk. Dat wij, zoals wij het snelst geestelijke dingen begrijpen wanneer onze lichamelijke kennis faalt, ook het snelst komen tot de kennis van God wanneer onze geestelijke kennis faalt, voor zover dat door de genade mogelijk is.

 

Werk daarom naarstig aan dit 'niets' en dit 'nergens', en zet je lichamelijke zintuigen, met de hele stoffelijke wereld waarop zij gericht staat, opzij. Want ik verzeker je dat dit werk met die middelen niet begrepen kan worden. Met je ogen kun je enkel iets begrijpen naar zijn verschijningsvorm: of het lang is of breed, klein of groot, rond, vierkant, ver of dichtbij, en hoe de kleur ervan is. Met je oren ken je van iets alleen zijn geluid of de aard van de klank. Met je neus alleen de stank of de geur; met je smaak alleen of het zuur is of zoet, zout of flauw, scherp of zacht; met je tastzin alleen of iets heet is of koud, hard of zacht, bot of scherp. Maar God en de geestelijke dingen hebben geen enkele van deze hoedanigheden en hoe grootheden. Schakel daarom je uitwendige zinnen uit, en werk er niet meer mee, noch objectief noch subjectief. Want allen die zich inwendig op de beschouwing toeleggen en menen dat zij dan geestelijke dingen moeten horen, zien, ruiken, smaken of betasten, hetzij buiten zich hetzij binnen in zichzelf, worden heel zeker bedrogen, en gaan averechts te werk tegen de natuurlijke gang van zaken in. Want volgens de natuur heeft de mens zijn zintuigen om daarmee kennis op te nemen van alle stoffelijke dingen buiten hem, en volstrekt niet om daarmee tot de kennis van geestelijke zaken te komen. 

Ik bedoel natuurlijk door de activiteiten van de zintuigen. Maar wel kunnen wij door hun beperkingen te erkennen tot een dergelijke kennis geraken. Als wij bijvoorbeeld lezen of horen over bepaalde dingen en ons daarbij realiseren dat onze uiterlijke zintuigen ons volstrekt niet kunnen zeggen wat dat voor dingen zijn, dan kunnen wij er heel zeker van zijn dat het geestelijke zaken zijn en geen stoffelijke. Geestelijk gebeurt hetzelfde wanneer wij proberen God zelf te begrijpen. Want al heeft iemand nog zo veel begrip en kennis van alle mogelijke geschapen geestelijke dingen, toch kan hij met zulk verstandswerk nooit geraken tot de kennis van iets dat ongeschapen en geestelijk is. . . en dat is met andere woorden: God. Maar door dit falen te erkennen kan hij het wel. Want datgene waarop zijn begrip strandt is alleen God. Daarom zei sint Dionysius: 'De meest goddelijke wijze om God te kennen is die welke kent door niet te kennen.' Inderdaad, ieder die de boeken van sint Dionysius erop naslaat zal al wat ik van het begin tot het eind van deze verhandeling gezegd heb of nog zal zeggen, duidelijk bevestigd vinden. Anders zou ik hem nu niet citeren, hem zomin als welke andere geleerde.

Vroeger meende men nederig te zijn door niets op eigen gezag te zeggen, en alles met bijbelteksten of geleerde citaten te bevestigen. Tegenwoordig geldt dat als een bewijs van belezenheid en eruditie. Jij hebt daar geen boodschap aan, daarom doe ik het niet. Laat hem die horen wil, maar horen wat ik zeg, en laat wie geloven wil, maar geloven wat ik zeg; meer valt er niet te doen. 

 

71.

Het eenenzeventigste hoofdstuk. Dat sommigen de volkomenheid van dit werk slechts kunnen ervaren in extase, en anderen haar bezitten wanneer zij willen, gewoon zoals zij zijn. 

 

Sommigen denken dat de beschouwing zoiets moeilijks en huiveringwekkends is dat men er niet dan met veel harde arbeid toe kan geraken, en volgens hen wordt het maar zelden bereikt en dan nog maar alleen in een tijd van vervoering. 

Laat mij hun antwoorden zo goed als ik kan: het hangt helemaal af van Gods beschikking en welbehagen, en of zijzelf er geestelijk toe in staat zijn deze genade van de beschouwing en de werking van de Geest te ontvangen. Want er zijn ongetwijfeld mensen die dit niet kunnen bereiken zonder een lange en inspannende geestelijke voorbereiding, en die zelfs dan nog de volkomenheid van dit werk maar hoogst zelden ervaren, en wel als een speciale roeping van onze Heer, welke roep wij een 'gegrepenheid' zouden willen noemen. Anderzijds zijn er ook mensen die geestelijk zo gevoelig zijn voor de genade en door deze genade van de beschouwing zo vertrouwelijk met God, dat zij dit beleven wanneer zij willen en onder gewone geestelijke omstandigheden, of zij nu zit ten of lopen, staan of knielen. Toch hebben zij gedurende deze tijd de volle beschikking over hun vermogens, lichamelijke zowel als geestelijke, en kunnen zij deze naar believen gebruiken, natuurlijk niet zonder een beetje hinder, maar toch wel zonder al te veel last.

Een voorbeeld van de eersten is Mozes, en van de laatste Aharon, de priester van de tempel. Want de genade van de beschouwing is in het oude testament voorafgebeeld door de ark van het verbond, en de contemplatieve door hen die voor die ark te zorgen hadden, zoals het verhaal tonen zal. Deze genade en dit werk worden heel terecht vergeleken met die ark. Want precies zoals deze ark alle edelstenen en relieken van de tempel bevatte, zo ook liggen in onze kleine liefde, welke zich richt op die wolk van niet-weten, alle krachten van de menselijke ziel opgesloten; en de ziel is de geestelijke tempel van God.

Voordat Mozes de ark kon zien en mocht weten hoe deze gemaakt moest worden, klom hij met grote en langdurige inspanning naar de top van de berg om daar gedurende zes dagen in een wolk verblijvend zijn werk te verrichten: tot de zevende dag moest hij wachten vooraleer God zich verwaardigde hem de manier te tonen waarop hij de ark moest vervaardigen (Ex. 25,10-22). Mozes' langdurige inspanning en zijn uitgestelde schouwen symboliseren degenen die niet tot de volkomenheid van dit geestelijk werk kunnen geraken zonder voorafgaande langdurige zware arbeid, en zelfs dan maar hoogst zelden, wanneer God het zich verwaardigt te geven. Wat Mozes slechts zelden vermocht te schouwen, en dan nog enkel na de grootste krachtsinspanning, dat was Aharon gegeven op grond van zijn ambt in de tempel achter het voorhangsel te zien zo dikwijls hij daar wilde binnengaan. Daarom symboliseert Aharon al diegenen die, zoals ik hierboven heb gezegd, door hun geestelijke wijsheid en met de hulp van de genade de volkomenheid van de beschouwing kunnen bereiken zo dikwijls als het hun belieft.

 

72.

Het tweeënzeventigste hoofdstuk. Dat iemand die zich op dit werk toelegt een ander contemplatief niet mag beoordelen, afgaande op zijn eigen ervaring.

 

Na dit alles kun je begrijpen dat iemand die de hoogste beschouwing alleen na grote inspanning en dan nog maar zelden bereikt en ervaart, zich gemakkelijk kan vergissen wanneer hij afgaande op zijn eigen ervaring zegt, denkt of oordeelt dat men er alleen na grote inspanning en dan nog zelden toe kan geraken. Op dezelfde manier kan hij die het kan ervaren wanneer hij maar wil, zich vergissen als hij alle anderen dienovereenkomstig beoordeelt en zegt dat ook zij het kunnen ervaren zo vaak als ze dat wensen. Moeten wij dit zo maar laten? Nee, zeker niet. Zo mag men echt niet denken. Want het zou best kunnen, wanneer het God behaagt, dat zij die het in het begin slechts zelden bereiken en alleen maar met grote inspanning, het later zullen hebben wanneer zij maar willen en zo vaak als het hun belieft. Een voorbeeld hiervan is Mozes; hij kon in het begin de ark slechts zelden en alleen maar na grote inspanning zien op de berg, maar later in het dal zag hij deze zo dikwijls hij maar wilde.

 

73.

Het drieënzeventigste hoofdstuk. Hoe wij volgens de gelijkenis van Mozes, Besaleël en Aharon in hun zorg voor de verbondsark op drie wijzen delen in de genade der beschouwing; de ark is een beeld van deze genade.

 

De drie mannen die met name belast waren met de zorg voor de ark van het oude verbond waren Mozes, Besaleël en Aharon. Mozes hoorde op de berg van onze Heer hoe zij gemaakt moest worden. Besaleël werkte dit uit en vervaardigde haar in het dal, naar het voorbeeld dat op de berg getoond was. En Aharon had er de zorg voor in de tempel, en kon haar zien en aanraken zo dikwijls hij dat wilde. Met deze drie als voorbeeld kunnen wij drie wijzen onderscheiden waarop de genade van de beschouwing ons ten goede kan komen. Soms bestaat het voordeel alleen uit genade; dan lijken we op Mozes, die voor al zijn klimmen en de inspanning die hij zich getroostte op de berg, de ark slechts zelden mocht zien en aan wie de schouwing slechts ten deel viel wanneer het onze Heer behaagde hem die te verlenen, en niet op grond van zijn verdiensten voor al zijn zwoegen. Soms valt ons deze genade te beurt als resultaat van onze eigen geestelijke kunde, geholpen door Gods genade; dan lijken wij op Besaleël die de ark niet kon zien voordat hij haar had gemaakt door eigen inspanning, zij het met behulp van het model dat aan Mozes op de berg was getoond. En soms krijgen wij deel aan deze genade door de lering van anderen; dan lijken wij op Aharon, aan wiens zorg de ark was toevertrouwd, en die deze door Besaleël vervaardigde en hem ter hand gestelde ark gewoon kon zien en aanraken, wanneer het hem beliefde. 

Kijk, mijn geestelijke vriend, al is het kinderlijk en naïef om zo te spreken, en al ben ik waardig noch kapabel om iemand iets te leren, met dit geschrift vervul ik toch in zekere zin de taak van Besaleël door je deze geestelijke ark te bereiden en als het ware ter hand te stellen. Maar je zult nog veel beter moeten werken dan ik kan wanneer je een Aharon wilt worden, dat wil zeggen: om er onophoudelijk mee bezig te zijn voor jezelf. . . . en voor mij. Ga er dus uit lief de voor de almachtige God mee door, dat is mijn dringende vraag. En omdat wij beiden door God geroepen zijn tot het contemplatieve leven, daarom vraag ik je ook om uit lief de tot God van jouw kant aan te vullen wat er van mijn kant ontbreekt.

 

74.

Het vierenzeventigste hoofdstuk. Dat men uit dit boek nooit mag voorlezen noch erover spreken, en dat men er ook een ander nooit uit mag koren voorlezen of erover spreken, tenzij men ook werkelijk bereid is dit werk ten uitvoer te brengen. De opdracht welke in de proloog reeds werd gegeven, wordt hier nog eens herhaald.

 

Als je denkt dat dit beschouwend werk niet strookt met je aard naar lichaam en ziel, dan kun je het zonder vrees of blaam laten varen, en onder goede geestelijke leiding een andere roeping volgen. In dat geval zal ik je moeten vragen mij verder te verontschuldigen; het was immers mijn oprechte bedoeling je met deze uiteenzetting te helpen voor zover mijn eenvoudige kennis dat toestond. Lees daarom dit geschrift twee of drie maal; hoe vaker hoe beter, want des te meer zul je ervan begrijpen.

Een of andere zin die bij de eerste of tweede lezing misschien te moeilijk voor je was, zal je later gemakkelijk toeschijnen. Ja, ik kan mij onmogelijk indenken dat iemand die contemplatief wil zijn, dit geschrift kan lezen of erover spreken, of iemand anders erover horen lezen of spreken, zonder dat hij daarbij tegelijk een echte bereidheid zou voelen om dit werk ten uitvoer te brengen. Als je dus vindt dat het je goed doet, dank God dan van ganser harte, en bid Hem voor mij omwille van zijn liefde. - Welaan dan.

En ik smeek je omwille van Gods liefde, laat niemand dit boek zien, tenzij hij naar jouw oordeel in staat is er zijn voordeel mee te doen, in de zin als hierboven uiteengezet, waar beschreven werd wie zich op het contemplatieve leven moet toeleggen en wanneer. Als je zo iemand dit geschrift zou laten zien, dan vraag ik je erop aan te dringen dat hij er de tijd voor neemt om het helemaal door te nemen. Want misschien is, ergens in het begin of in het midden, een of ander onderwerp in de lucht blijven hangen en daar niet helemaal uitgewerkt. Maar wanneer het daar niet is behandeld, dan zal het spoedig daarna worden behandeld, of anders aan het einde. Als dus iemand de stof slechts gedeeltelijk zou zien, zou hij wellicht gemakkelijk in dwaling vervallen; vandaar dat ik je dringend vraag te doen wat ik hier zeg. Wanneer je evenwel over een bepaald onderdeel meer duidelijkheid zou wensen, laat mij dan weten welk dat is en wat je daar zelf over denkt, en ik zal mijn best doen om het naar mijn bescheiden vermogens te verbeteren. Maar schreeuwers, vleiers en kankeraars, kwaadsprekers en bemoeiallen, of wat voor soort brompotten ook, hoeven voor mij dit boek niet te zien. Want ik heb nooit de bedoeling gehad dit alles voor hen te schrijven. Ik heb liever dat ze er nooit iets over horen. Dat geldt ook voor al die geleerden en ongeletterden die alleen maar nieuwsgierig zijn; want ook al zijn zij, gezien vanuit het standpunt van het actieve leven, goede mensen, dit alles zal voor hen niets te betekenen hebben.

 

75.

Het vijfenzeventigste hoofdstuk. Over enkele tekens waaruit men met zekerheid kan opmaken, of men door God tot dit werk geroepen wordt.

 

Niet allen die dit boek lezen, of het horen voorlezen of erover spreken, en die dan denken dat dit werk een goed en aangenaam iets is, zijn daarom door God geroepen zich aan dit werk te wijden, enkel vanwege de aangename gevoelens die zij krijgen wanneer zij erover lezen. Want misschien komt deze aandrang meer voort uit een natuurlijke nieuwsgierigheid dan uit een oproep van de genade. Maar als zij graag weten waar deze aandrang vandaan komt, dan kunnen zij het als volgt onderzoeken. In de eerste plaats moeten zij nagaan of ze tevoren al het mogelijke hebben gedaan om zich erop voor te bereiden door hun geweten te zuiveren volgens de wet van de heilige kerk en de raad van hun geestelijke leidsman. Als zij dit gedaan hebben, is dat al goed. Maar als zij meer zekerheid willen hebben, dan moeten zij zich afvragen of deze aan.

drang vaker en regelmatiger hun gedachten beheerst dan alle andere vormen van geestelijke toewijding. En wanneer zij dan van mening zijn dat hun geweten niets goedkeurt van alles wat zij geestelijk of lichamelijk ondernemen, tenzij deze geheime kleine lief de, gericht op de wolk van niet-weten, geestelijkerwijze daarvan de eigenlijke drijfveer is, dan is dat een teken dat zij door God tot dit werk geroepen zijn. Maar anders volstrekt niet. Ik zeg niet dat deze drang altijd en bij voortduring de gedachten van hen die tot het beschouwende leven geroepen zijn, blijft vervullen. Neen, dat is niet het geval. Want bij een beginneling in dit werk wordt het levend gevoel van aandrang vaak om verschillende redenen teruggetrokken. Soms opdat hij er zich niet te veel op zou laten voorstaan en zou menen dat het grotendeels in zijn eigen macht ligt om het te hebben zoals en wanneer het hem belieft. Zo'n denkbeeld is hoogmoed. Telkens als het gevoel van genade teruggenomen wordt, is hoogmoed daarvan de oorzaak; niet noodzakelijk feitelijke hoogmoed, maar dan toch mogelijke hoogmoed die opgekomen zou zijn wanneer die gevoelens niet waren teruggenomen. 

Hierom denken sommige jonge dwazen dat God hun vijand is, terwijl Hij in feite hun grootste vriend is. Soms wordt hun dit gevoel ontnomen vanwege hun zorgeloosheid; als dit gebeurt, voelen zij daarna weldra een diepe bitterheid die pijnlijk in hen knaagt. Soms stelt onze Heer die genade met opzet uit, omdat Hij deze door zo'n uitstel wil laten groeien en ze hoger wil laten waarderen, zoals het geval is met iets dat lang kwijt was en wordt teruggevonden. En dit is een van de zekerste tekenen voor iemand die snel wil weten of hij al dan niet tot de beschouwing is geroepen: als dit gevoel na zo'n uitstel en een langdurig onvermogen tot beschouwing plotseling en onafhankelijk van eigen inspanning is teruggekomen, en de mens met meer vuur en hartstocht naar de beschouwing doet verlangen dan ooit tevoren. Dikwijls gaat, denk ik, zijn vreugde om deze nieuwe ontdekking het verdriet om het verlies ver te boven. 

Als dat zo is, dan is dat een onmiskenbaar teken dat hij door God geroepen is contemplatief te worden, wat hij daarvóór ook moge zijn geweest of nog is. Want God ziet met zijn barmhartige ogen niet naar wat je bent of was, maar naar wat je zou willen zijn. Sint Gregorius getuigt: ' alle heilige verlangens groeien door uitstel; als ze door een dergelijk uitstel verminderen, dan zijn het beslist geen heilige verlangens geweest.' Als iemand steeds minder en minder vreugde voelt bij het hervinden en onverwacht opnieuw opkomen van zijn oude gekoesterde wensdromen, ook al mochten dat natuurlijke verlangens naar het goede heten, dan waren dit toch nooit heilige verlangens. Sint Augustinus spreekt over dit heilige verlangen als hij zegt: 'het hele leven van een goed christen is niets anders dan een heilig verlangen.' Vaarwel, geestelijke vriend, met Gods zegen en de mijne. Ik bid de almachtige God dat ware vrede, goede leiding, en zijn geestelijke vertroosting en overvloedige genade altijd met jou mogen zijn, en met allen op aarde die Hem liefhebben. AMEN 

 

Sporen van God
Kun je iets van God merken ? Misschien wel.
Map
Info