Vertaling |
|
|
3
| [f 190 v ] det sin seuen maniren van minnen Seuen maniren sin van minnen die comen uten hoegsten ende keren weder ten ouersten. | dit zijn zeven manieren van Minne
Zeven manieren van minne zijn er die uit het hoogste voortkomen en naar het opperste terugkeren.[1] |
I | | |
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
33
36
39
42
45
48
51
54
57
60
63
66
69
72
75
78
81
84
87
90
93
96
| Dirste manire es ene begerde die compt werkende uter minnen, ende mut lange rengneren intherte, eerse al die wedersaken verwinnen mach, ende mut met cragte ende met behendecheide werken, ende vromelike tu nemen in dit wesen.
Dese manire es ene begerde die sekerlike compt uter minnen; dats, dat die gude sile die getruwelike wilt dinen onsen here ende vromelike wilt volgen ende gewarlike minnen wilt, dasse es gerigt in die begerde te vercrigene ende te wesene in die purheit ende in die edelheit ende in die vriheit, dar sein gemact es van haren sceppere na sin bilde ende na sin gelikenisse, dat sere es te minne ende te hudene.
Hir in so begerse al har leuen te leidene ende hir mede te werkene ende te wassene ende te clemmene in meere hoegheit van minnen ende in naere kinnisse gots, tot tier volkomenheit darse tu gemact es ende gerupen van haren sceppere.
Hir na steet se vruch ende spade, ende leuert har seluer alte male; dits [f 191 r ] har vraginge ende har leringe ende har heischinge te gode ende har pensinge, wiese hir tu comen mach ende wise vercrigen mach die naheit ende di gelicheit der minnen, in alre cirheit der dogde ende in alre purheit der uaster edelheit der minnen.
Dese sile besuct dec wile wasse es, ende wasse wesen soude, wasse heft, ende wat har gebrect; ende met al haren eernste ende met groter begerden ende met al dir behendecheit dasse mach, so pint se hare te huden ende te scuwen al dat har commern ende letten mach te susschedanen werken. Ende nemmer en cist har herte noch en rast har wille van sukene ende van heiscene ende van leerne, ende an har te treckene ende te hebbene al dat har helpen ende vorderen mach ter minnen.
Dits die meeste ernst der silen die hir in geset es ende hir in muet werken ende sere arbeiden tot dis male dassemet ernste ende met trouwen vercregen heft van gode, dasse vorwert meer sonder lettenisse van verleidenre mesdaet moge dinen der minnen met vrier conscientien ende met puren geste ende met claren verstandenisse.
Susschedane manire van begerden van so groter purheit ende edelheit compt sekerlic vter minnen ende nit van vresen, want vrese dut werken ende doegen, duen ende laten, van anxste der abolgen ons heren ende dis ordels van din geregten rigtere, ocht dir eweliker wraken ocht dir tegancliker plagen. Mar die minne es allene werkende ende staende na die purheit ende die hoegheit ende na die ouerste edelheit, als si seluer es in har seluer wesende, hebbende ende gebrukende. Ende susschedaen werc leertse den genen die hars plegen. | De eerste manier is een begeerte die werkzaam uit minne voortkomt, en lang in het hart moet heersen eer zij al de tegenstand kan verwinnen. Zij moet met kracht en bekwaamheid werkzaam zijn, en ferm toenemen in dit bestaan.
Deze manier is een begeerte die voorzeker uit minne voortkomt. Namelijk dat de goede ziel die onze heer trouw wil dienen, ijverig wil volgen en waarachtig wil beminnen, in de begeerte erop gericht is in de zuiverheid, de adel en de vrijheid te zijn, en deze te verkrijgen. Hierin is zij door haar Schepper gemaakt naar zijn beeld en tot zijn gelijkenis.[2] Dit moet zeer bemind en behoed worden.
Hierin begeert zij heel haar leven door te brengen en hiermee te werken, te groeien en te klimmen in meerdere hoogheid van minne en inniger kennis van God tot die volkomenheid, waartoe zij gemaakt en door haar Schepper geroepen is.
Hier staat zij van vroeg tot laat op gericht, en levert zichzelf er geheel en al aan over. Dit is haar vragen, haar leren, haar eisen tot God en haar overpeinzen: hoe zij hiertoe kan komen en hoe zij de innigheid en de gelijkheid van de minne ‑ in heel de uitbloei van de deugden en in heel de zuiverheid van de vaste adel van de minne - kan verwerven.
Deze ziel onderzoekt dikwijls wat zij is en wat ze zou moeten zijn, wat zij heeft en wat haar ontbreekt. Met heel haar toeleg, met grote begeerte en al de bekwaamheid waartoe zij in staat is, spant zij zich in alles te verhoeden en te vermijden wat haar bij zulk werk belemmeren en beletten kan. En nimmer stopt haar hart, noch rust haar wil met zoeken, eisen, leren ter harte te nemen en te bezitten al wat haar helpen kan en doet vorderen in de minne.
Dit is de grootste toeleg van de ziel die hierin geplaatst is, hierin werkzaam moet zijn en zich zeer moet inspannen, tot het ogenblik dat zij met toeleg en trouw van God verworven heeft voortaan zonder belemmering van misstappen uit het verleden de minne te kunnen dienen, met een vrij geweten, een zuivere geest en een helder verstand.
Een dergelijke manier van begeerte met zo grote zuiverheid en adel komt voorzeker uit de minne en niet uit vrees voort. Want vrees doet werken en deugen, doen en laten voortkomen uit angst voor de toorn van onze heer en het oordeel van de rechtvaardige rechter: hetzij de eeuwige wraak, hetzij de tijdelijke straffen.[3] Maar de minne staat in haar werking uitsluitend uit naar de zuiverheid, de hoogheid en de opperste adel, zoals ze zelf is wanneer ze in zichzelf wezend, zichzelf bezit en geniet. Een dergelijke werkzaamheid leert zij degenen die zich aan haar wijden. |
II | <dander maniere der minnen>[4] | de tweede manier van minne |
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
33
36
| Ene ander manire heftse oec [f 191 v ] van minnen; dasse bi wilen ondersteet onsen here te dinne te verges, allene met minnen, sonder enech warumbe ende sonder eenegen loen van gratien ochte van glorien.
Mar gelic als ene joncfrouwe die dint haren here allene van groter minnen ende sonder enegen loen, ‑ ende har dat genugt dasse hem dinen moge, ende hi dat doegt dasse hem dint,- ende also begerse met minnen te dinne der minnen sonder mate ende bouen mate ende bouen menscheliken sen ende redene met allen dinste van trouwen.
Alse hir in es, so esse so bernende in begerden, so gereet in dinste, so ligte in arbeide, so sagte in ongemake, so blide in vernoye, ende met alle dien dasse es, so begerse hem lif te dunne. Ende es har genuglic, dasse jet vint te dunne ende te doegene in der minnen dinste ende in sin ere. | Een tweede manier van minne heeft zij ook, namelijk dat zij zich bij tijd en wijle erop toelegt onze Heer om niet te dienen, alleen uit minne, zonder enig waarom en zonder enig loon van genade of glorie.
Maar zoals een jonkvrouw die haar heer dient alleen uit grote minne en zonder enig loon, ‑ en het haar voldoende is dat zij hem dienen mag en hij het gedoogt dat zij hem dient ‑ zo begeert zij de minne met minne te dienen, zonder mate en boven mate, en boven menselijke zin en rede, in algehele en trouwe dienstbaarheid.
Wanneer zij hierin is, dan is zij zeer vurig in haar begeren, zeer bereidwillig in haar dienst, vallen inspanningen haar zo licht, stemt ongemak haar zo vredig en tegenspoed haar zo vreugdevol. Met alles wat ze is, begeert ze hem genegen te zijn. en het is haar een genoegen, dat ze iets vindt wat ze in de dienst van de minne en ter ere van haar kan doen en verduren. |
III | <die derde maniere van minnen>[5] | de derde manier van minne |
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
33
36
39
42
45
48
51
54
57
60
63
66
69
72
75
78
81
84
87
90
93
| Die derde manire van minnen heft die gude sile, dar sulke tit vele pinen in legt; dats, dasse begert der minnen gnuch te dunne ende te voldunne in alre eren, in allen dinste, in alre gehorsamheit ende in alre onderdanecheit der minnen.
Dese begerde wert onder tiden sere berurt in der silen, ende dan begripse met starker begerden alle denc te dunne ende alle dogde ter volne, al te dogene ende te verdragene, ende al har werc sonder sparen ende sonder mate in der minnen te voldunne.
In desen esse harde gereet in allen dinste, ende willich ende onueruert in arbeide ende in pinen. Nogtan blifse ongenugt ende ongekust in al haren werken. Mar bouen al es har dat die meeste pine dasse na hare groter begerden nit gnuch en can geduen der minnen ende dats har so vele onbliuen mut in der minnen.
Doch weesse wale [f 192 r ] dat dit es bouen menschelic werc ende bouen alhare magt te dunne, want dasse begert dats onmogelic ende onweselic allen creiaturen. Want si begert dasse moge duen allene als vele als alle mensche van ertrike ende alle geste van himelrike ende alle dat creiature es bouen ende neder; ende ontellic meer in dinste, in minnen ende in eren, na die werdecheit der minnen. Ende dats har oec so vele onblift in den werken, dat wiltse eruullen met gehelen wille ende met starker begerden. Nogtan en magt har nit genugen.
Si kent wale dat dese begerde ter vulne es verre bouen har magt ende bouen menschelike redene ende bouen alle sinne. Nogtan en canse hare gematen noch bedwengen noch gestillen. Si dut al dasse mach, si danct, si loft der minnen, si werct, si arbeit omb die minne, si leuert har seluer al op der minnen, ende al har werc wert voldaen in der minnen. Al dit en geft har engene raste, ende es hare ene grote pine, dasse mut begeren dasse vercrigen en can. Ende hir ombe mutse bliuen in der welecheit van herten ende wonen in ongenugden.
Ende so es hare als ochse al leuende storue, ende al steruende die pine van der hellen gevulde. Ende al har leuen es hellegtech ende ongenade ende ongenugde van der welecheit der anxsteliker begerden dir senit gnuch en can geduen, noch oec gestillen noch gesaten har seluer.
In derre pinen mutse bliuen tot dis male dasse onse here trost ende set in ene ander manire van minnen ende van begerden ende in noch nare kennisse van heme. Ende dan machse werken na din dat har gegeuen wert van onsen here. | De derde manier van minne die de goede ziel heeft, gaat zo nu en dan met veel pijn gepaard. Dit is het geval, wanneer zij begeert de minne genoeg te doen en te voldoen in alle eerbied, in algehele dienstbaarheid in totale gehoorzaamheid en in volledige onderwerping aan de minne.
Van tijd tot tijd wordt deze begeerte hevig in de ziel bewogen. Met sterke begeerte neemt zij zich dan voor alle zaken te doen, alle deugden te vervullen, alles te verduren en te verdragen, en al haar werk zonder sparen en zonder maat in de minne te voldoen.
In deze gesteldheid is zij zeer bereid tot elke dienst, gewillig en onverschrokken in inspanning en in afmatting. Toch blijft zij onvoldaan en onbevredigd in al haar werken. Maar bovenal is het meest pijnlijk voor haar, dat zij naar haar grote begeren de Minne niet kan genoegdoen en dat in de minne zoveel buiten haar bereik moet blijven.
Toch weet zij zeer goed dat dit boven de menselijke werkzaamheid en al haar macht ligt te doen. Want wat zij begeert dat is onmogelijk en niet eigen aan de schepselen. Want zij begeert alleen te kunnen doen zoveel als alle mensen op aarde, al de geesten van de hemel, al wat schepsel is boven en beneden en onnoemelijk veel meer in dienst, in minne en in eerbied, naar de waardigheid van de minne. Doordat echter in haar werkzaamheden zo veel buiten haar bereik blijft, wil zij dat vervullen met heel haar wil en met sterke begeerte. Dit kan haar nochtans niet voldoen.
Zij beseft zeer goed dat deze begeerte te vervullen ver boven haar macht, boven de menselijke rede en boven alle zin ligt. Toch kan zij zich matigen, noch bedwingen, noch kalmeren. Zij doet al wat zij kan: zij dankt en looft de minne, zij werkt en spant zich in om de minne, geeft zich geheel aan de minne en al haar werk wordt in de minne voldaan. Dit alles geeft haar geen rust en het is zeer pijnlijk voor haar dat zij moet begeren wat zij niet kan verwerven. Daarom moet zij verblijven in de overdaad van haar hart en wonen in onvoldaanheid.
Zo komt het haar voor alsof zij al levend stierf en al stervend de pijn van de hel voelde. Heel haar leven is als een hel, ontdaan van genade en voldoening door de overdaad van de angstwekkende begeerte, die zij niet kan genoegdoen, noch zichzelf stillen of bedaren.
In deze pijn moet zij blijven tot het moment dat onze Heer haar troost en plaatst in een andere manier van minne en begeerte en in nog inniger kennis van Hem. Dan kan zij werken naar wat haar gegeven wordt door onze Heer. |
IV | <die vierde maniere van minnen>[6] | de vierde manier van minne |
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
33
36
39
42
45
48
51
54
57
60
63
66
69
| [f 192 v ] In der virder maniren van minnen pligt ons here te geuene, sulke stont grote walheit ende sulke stont grote welicheit, dar wi nu af seghen willen.
Sulke stont geschiet dat die minne sutlike in der silen verweckert wert ende blidelike op versteet, ende har seluer berurt intherte sonder enech tuduen van menscheliken werken. Ende wert dan therte so morwelike gerenen in minnen, ende so begerlike getrect, so hertelic beuaen in minnen, so sterkelic bedwongen met minnen, so liflic behelst in minnen, dasse alte male verwonnen wert metter minnen.
Hir in gevulse eenre groter naheit te gode, ende ene gestelike clarheit, ende wonderlike verwentheit, ende ene edele vriheit, ende een groet bedwanc van starker minnen, ende ene ouervludege volheit van groter genugden.
Ende dan gevultse dat al har sinne sin in der minnen ende al har wille es worden minne, ende dasse so dipe es versonken ende verswolgen in minnen, ende seluer al es worden minne.
Die schonheit der minnen heftse geschoent, die cragt der minnen hefse vertert, die sutheit der minnen hefse versonken, die geregtheit der minnen hefse verswolgen, die edelheit der minnen hefse behelst, die purheit der minnen hefse geschirt, die hogheit der minnen hefse bouen getrect ende in hare geenget, soe dasse alte male mut sin der minnen ende anders nit en mach plegen.
Alse aldus gevult hars selfs in die overuludecheit van walheide ende die grote volheit van herten, so wert har gest alte male versenkede in minnen, har lighame ontsinkende, har herte versmeltende, al har magt verderuende, ende so sere wertse verwonnen met minnen, dasse kume har seluer can gedragen ende decwile ongeweldech wert hare lede [f 193 r ] ende al harre sinne.
Ende geliker wis als een vat dat vol es, ende hastelike oueruloit ende vtbrect, als mit rurt, also wertse haestelike sere gerenen ende al verwonnen van der groter volheit hars herten, soe dat biwilen hars ondancs vt brect ende oueruloit. | In de vierde manier van minne is onze heer gewoon nu eens grote zaligheid, dan weer grote smart te geven. Daarover zullen wij nu gaan spreken.
Soms gebeurt het dat de minne op zoete wijze in de ziel wordt gewekt, en vreugdevol tot leven komt en zichzelf in het hart doet gevoelen zonder enig toedoen van menselijk werk. Dan wordt het hart zo teder in Minne aangeraakt, zo met begeerte getrokken, zo hartgrondig in minne omvat, zo krachtig met minne bedwongen, zo liefdevol in minne omhelst, dat ze geheel en al met de minne verwonnen wordt.
Hierin voelt zij een grote nabijheid tot God, een geestelijke klaarheid, een wonderlijke zaligheid, een edele vrijheid, een grote overmacht van sterke minne en een overvloedige volheid van groot genoegen.
Dan voelt zij dat al haar zinnen in de minne zijn en heel haar wil minne geworden is, en dat zij zo diep in minne verzonken en verzwolgen is, en zijzelf geheel minne is geworden.
De schoonheid van de minne heeft haar mooi gemaakt, de kracht van de minne heeft haar verteerd, de zoetheid van de minne heeft haar verzonken, de gerechtigheid van de minne heeft haar verzwolgen, de adel van de minne heeft haar omhelsd, de zuiverheid van de minne heeft haar gesierd, de hoogheid van de minne heeft haar naar boven getrokken en in haar één gemaakt, zodat zij geheel en al van de minne moet zijn en zich aan niets anders kan wijden.
Wanneer zij zich aldus voelt in de overvloed van zaligheid en de grote volheid van hart dan verzinkt haar geest geheel en al in minne, ontzinkt haar lichaam haar, versmelt haar hart en gaat al haar kracht teniet. Zozeer wordt zij door de minne verwonnen, dat zij zichzelf ternauwernood kan dragen en vaak de macht over haar ledematen en al haar zinnen verliest.
En zoals een vat dat vol is dadelijk overstroomt en uitbreekt, wanneer men het beweegt, zo wordt zij plotseling zeer geraakt en geheel overwonnen door de grote volheid van haar hart, zodat het soms buiten haar macht om uitbreekt en overstroomt. |
V | <die vifte maniere der minnen>[7] | de vijfde manier van minne |
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
33
36
39
42
45
48
51
54
57
60
63
66
69
72
75
78
81
84
87
90
93
96
| In der vifder maniren geschiet oec sulke stont dat minne in der silen starkelike <verwerckert>[8] wert ende stormmelike op versteet met groten gerussche ende met groter verwentheit, als ochtse met gewout therte breken sule ende buten har seluer trecken sule,, in die vffeninge van minnen ende in tgebruken van minnen.
Ende wert dan getrect in die begerde van minnen ter volne die grote werke ende die pure werke der minnen, ochte verlangene die menegfultge heischinge der minnen. Ocht si begert te rastene in die sute behelsinge van minnen ende in die begerlike walheit ende genuglicheit van hebbingen, soe dat therte ende alle die sinne sin begerende ende ernstelike sukende ende hertelike menende.
Als se hir in es, so esse so starc in den geste, ende so vel begripende in den herten, ende vromger an den lighame, spudeger in den werken, ende sere dunde beide van buten ende van binnen, soe dat har seluer dunct dat al werke ende onledech sie dat ane har es, al warse oec al stille an den lighame.
Ende met tesen so gevultse oec treckenisse van binnen ende grote verhangenheit van minnen, ende vele ongedurecheide in der begerden ende mengerhande wee van groter ongenugden. Ocht si gevult welicheit van groten gevulne der minnen seluer, sonder warumbe, ochte van dien dasse sonderlic eischende es met begerden in der minnen, ocht [f 193 v ] van ongenugden der ongebruclicheit der minnen.
Ende ondertiden wert minne so ongemate ende so ouerbrekende in der silen, als si har seluer so cragtelike ende so verwutlike berurt intherte, dat har dunct dat har herte menechfuldech wert gewont, ende die wonden dagelics verseert werden in smerteliker weelicheide, ende in nuwer jhegenwordecheide.
Ende so dunct hare dat al har adren ontpluken, ende har blut verwelt, har march verswint, ende har gebeinte vercrenct, har borst verbert, ende har kele verdroegt, soe dat har anschin ende al har lede gevulen der hitden van binnen ende dis orvuts vander minnen.
Si gevult oec die wile dat een gescutte geet dor har herte totter kelen, als ochse hars sens gemissen soude.
Ende geliker wis als een verslindende vier dat al in hem trect ende vertrect dat verweltgen mach, also gevultse dat die minne verwudelike es werkende in hare sonder sparen ende sonder mate, ende al in hare treckende ende terende.
Hir mede wertse sere gequelt ende gequetst ende har hert gecrenct ende al har march verderft, hare sile gevut, har minne gefustert ende har gest verhangen; want minne es so hoge bouen alle begriplicheit van hare magt. | In de vijfde manier gebeurt het zo nu en dan ook, dat minne op krachtige wijze in de ziel wordt gewekt en stormachtig tot leven komt, met veel gedruis en grote zaligheid, alsof zij het hart met geweld zal breken, het buiten zichzelf zal trekken in de oefening van de minne en in de genieting van de Minne.
Zij wordt dan in de begeerte van minne getrokken om de grote werken en de zuivere werken van de minne te vervullen, ofwel de veelvuldige eisen van de minne te bereiken. Of zij begeert te rusten in de zoete omhelzing van de minne, in de met begeerte vervulde zaligheid en in het genoegen van het bezit, zodat het hart en al de zinnen dit begeren, met gedrevenheid zoeken en hartgrondig menen.
Wanneer zij hierin is, dan is zij zeer sterk in de geest, zeer doortastend van hart en fermer van lichaam, spoediger in het werk en zowel innerlijk als uiterlijk zeer actief, zodat het haar voorkomt dat alles aan haar werkzaam en bezig is, ook al verkeerde zij lichamelijk in rust.
En hiermee voelt zij een trek van binnen, en een grote hang van minne, veel ongedurigheid in de begeerte en veelsoortig wee van grote ongenoegzaamheid. Of zij voelt smart van het grote gevoel van de minne zelf, zonder waarom, of daarom dat zij buitengewoon eisend is, met begeerte in de minne of van ongenoegzaamheid door het gemis aan genieting van de minne.
Zo nu en dan wordt minne zo mateloos en zo onstuimig in de ziel ‑ wanneer zij zich met zoveel kracht en verwoedheid in het hart roert ‑ dat het haar voorkomt dat haar hart meermalen verwond wordt en de wonden dagelijks verergerd worden in smartelijk verdriet en in nieuwe tegenwoordigheid.
Zo komt het haar voor dat al haar aderen zich openen, haar bloed kokend opwelt, haar merg verkwijnt, haar gebeente verzwakt, haar borst verbrandt en haar keel verdroogt, zo dat haar aangezicht en al haar ledematen de hitte van binnen en de verwoedheid van de minne voelen.
Ondertussen voelt zij ook dat een scheut door haar hart tot haar keel gaat, alsof zij haar bewustzijn moest missen.
En op dezelfde wijze als een verslindend vuur [9] dat alles in zich trekt en in zich opneemt wat het verweldigen kan, zo voelt zij dat de minne - zonder sparen en zonder maat - verwoed in haar werkzaam is en alles in zich trekt en verteert.
Hiermee wordt zij zeer gekweld en gekwetst, haar hart geschonden, haar merg te niet gedaan, haar ziel gevoed, haar minne gekoesterd en haar geest verhangen. Want de minne is zo hoog boven al haar bevattingsvermogen uit. |
99
102
105
108
111
114
117
120
123
126
| Ende van dir welicheit so begerse sulke stont dien bant te brekene, niet die enecheit der minnen te storne. Mar metten bande der minnen esse so bedwongen ende metter onmaten der minnen esse so verwonnen, dasse en can gehouden mate na redenen noch guffenen redene met senne noch sparen met maten noch <gedurecheit>[10] na vrutheit.
Want so har meer wert gegeuen van bouene, so se [f 194 r ] meer es heischende; ende so har meer wert vertoent, so se meer wert verhangen in begerden nare te comene den ligte der warheit, der purheit, der edelheit, ende der gebruclicheit der minnen. Ende altoes wertse meer ende meer getent ende gecreit, ende nit genugt noch gesagt.
Dat selue dat har meest tert ende quetst, dat selue est dat har meest genst ende sagt, ende dat har dipst sleet die wonde dat geft har meest gesonde.
| En van de smart begeert zij soms de band te breken, zonder de eenheid van de minne te verstoren. Maar met de band van de minne is zij zo bedwongen, en met de mateloosheid van de minne is zij zo verwonnen, dat zij de maat van de rede niet kan volhouden, noch de rede met bezonnenheid beoefenen. Evenmin kan ze zich sparen door maat te houden, noch blijven bij wat verstandig is.
Want hoe meer haar van bovenaf gegeven wordt, des te meer eist ze, en hoe meer haar getoond wordt, des te meer wordt zij verhangen in de begeerte het licht der waarheid, de zuiverheid, de adel en de genieting van de minne te naderen. Zonder ophouden wordt zij meer en meer getergd en geplaagd, en niet voldaan noch tot rust gebracht.
Dat zelfde wat haar het meest tart en kwetst, dat is ook wat haar het meest geneest en tot rust brengt, en wat haar de diepste wonden slaat dat maakt haar het meest gezond.
|
VI | <die seste minne>[11] | de zesde manier van minne |
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
33
36
39
42
45
48
51
54
57
| In der sesder maniren, als die brut ons heren vorder es comen ende geclommen in mere vromen, so gevultse noch anders wesens van minnen in narre ende in hoger kinnen.
Si gevult dat die minne verwonnen heft al har wedersaken binnen hare, ende gebetert heft die gebreken, ende gemeestert die senne, ende gesirt heft die nature, ende gemeret ende gehoegt heft dat wesen, ende hars selfs alte male geweldech es worden sonder enech weder seghen, also dasse therte beset heft in sekerheide ende vffenen mach met vriheide ende gebruken in rasten.
Alse in dit wesen es, so duncken har alle denc wesen clene ende ligt te dunne ende te latene, te dogene ende te verdragene, dat behorende es ter werdecheit der minnen. ende so es har ligte har seluer tuffenne in minnen.
Dan gevultse eenre godeliker innecheit, ende eenre clarre purheit, ende gestelike sutecheit, ende ene begerlike vriheit, ende onderschedene wisheit, ende ene sagte effenheit tonsen here, ende een nakennisse van gode.
Siet dan esse gelic eenre husfrouwen die har huwessche wale heft berigt ende wislic bescheden ende scon gordenert ende vorsinlike bescermt ende vrudelike behut ende met onderschede werct: ende dut in ende [f 194 v ] werpt vt ende dut ende lat al na haren wille. Also gelic est met derre silen: si es minne ende minne rengnert in hare geweldeglike ende mogentlike werkende ende rastende, dunde ende latende van buten ende van binnen na haren wille. | In de zesde manier, wanneer de bruid van onze heer verder gekomen is en tot meer fermheit is opgeklommen, dan voelt zij nog een ander wezen van minne in een meer innig en hoger kennen.
Zij voelt dat de minne al haar weerstand in haar verwonnen, de gebreken verbeterd, de zinnen gemeesterd, de natuur getooid, het wezen verruimd en verhoogd heeft, en over haar zelf geheel en al macht heeft gekregen zonder enige tegenspraak, zodat zij het hart met zekerheid bezet heeft, vrij kan oefenen en in rust genieten.
Als zij in deze wezenstoestand is, komt het haar voor dat alles wat tot de waardigheid van de minne behoort, gemakkelijk is, licht te doen en te laten, te verduren en te verdragen. Zo valt het haar licht zich in minne te oefenen.
Dan voelt zij een goddelijke innerlijkheid, een heldere zuiverheid en een geestelijke zoetheid, een begerende vrijheid, een met onderscheid begiftigde wijsheid een vredige harmonie met onze Heer en een goddelijke nadering.
Ziet, dan is zij zoals een huisvrouw[12], die haar huisgezin uitstekend geregeld, met wijsheid bestuurd en mooi geordend heeft, met vooruitziende blik beschermt, verstandig behoedt en met onderscheid te werk gaat: zij slaat in en haalt tevoorschijn en doet en laat alles volgens haar wil. Zo is het ook met deze ziel: zij is minne en de minne heerst machtig in haar, werkt en rust er met vermogen, doet en laat van buiten en van binnen volgens haar wil. |
60
63
66
69
72
75
78
81
84
87
90
93
96
99
102
105
108
111
114
117
120
123
| Ende also gelic als die vesch die swemt in die witheit vander vlut ende rast heme in die dipheit, ende als die vogel die kunlike vligt in die hochheit vander logt, gelikerwis gevulse haren gest vrilike wandelende in die witheit ende in die dipheit ende in die verwentheit der minnen.
Geweldecheit der minnen heft die sile getrect ende geleit, behut ende bescermt, ende heft har gegeuen die vrutheit ende die wisheit, die sutheit ende die starcheit der minnen.
Nogtan hefse har verborgen geweldecheit tottismale dasse in meere hogheit geclommen es ende dasse hars selfs geweldech worden es ende minne geweldeglike rengnert in hare.
Dan mactse die sile so kune, dasse en ontsiet mensche noch vient engel noch heilge noch gode seluer, in al haren dunne ende latene, in werken ende in rasten.
Ende gevult oec wale dat minne es binnen hare als wacker ende als werkende in rasten dis lighamen als in vel werken. Si kint wale ende gevult dat minne nit en legt in arbeide noch in pine in degene darse binnen rengnert.
Mar alle die willen comen ter minnen, si mutense suken met vresen ende na volgen met trouwen, vffen met begerden, ende en mogen hen nit sparen in groter arbeit, in vele pinen, in ongemac te dogene, in versmaheit te lidene. Ende alle cleen denc mutense agten vor groet, tottismale dasse dar tu sin comen dat minne in hen [f 195 r ] rengnere, die geweldeglike werke der minnen werc, ende die alle denc clene mact ende arbeit sagt, alle pine versut, ende alle scout quit.
Dits vriheit der conscientien, sutheit dis herten, gutheit der sinne, edelheit der silen, hoegheit dis gest, ende een beginsel dis ewelics leuens. Dits in den vlesche een engelic leuen, ende hir na volget dewelike dat got ons allen geue. Amen.
| En zoals een vis die in de wijdte van de vloed zwemt en in de diepte rust en zoals een vogel die koen in de hoogte van de lucht vliegt, zo voelt zij dat haar geest zich vrij in de wijdte, de diepte en de zaligheid van de minne beweegt.[13]
Machtigheid der minne heeft de ziel getrokken, geleid, behoed en beschermd en zij heeft haar de verstandigheid en de wijsheid, de zoetheid en de sterkte van de minne gegeven.
Niettemin heeft zij haar machtigheid voor haar verborgen, totdat zij tot grotere hoogte is opgeklommen, en zij over haarzelf macht heeft gekregen en minne machtig in haar heerst.
Dan maakt zij de ziel zo koen, dat mens noch vijand, engel noch heilige, noch God zelf, haar ontzag inboezemt in al haar doen en laten, in werken en in rusten.
En zij voelt ook heel goed dat minne in haar even goed wakker en werkzaam is bij lichamelijke rust, als bij veel werkzaamheden. Zij kent heel goed en voelt dat minne in inspanning noch in pijn ligt, in hen in wie zij heerst.
Maar allen die tot de minne willen komen, moeten haar zoeken met vrees, haar trouw navolgen en met begeerte oefenen. Zij mogen zich niet sparen in grote inspanning, in veel moeite in het verduren van ongemak en het lijden van smaad. En alle kleine zaken moeten zij groot achten, totdat zij zover gekomen zijn dat minne in hen heerst, die machtig het werk van de minne bewerkt en die alle zaken klein maakt en inspanning verzacht, alle moeite verzoet en alle schuld kwijtscheldt.
Dit is vrijheid van geweten, zoetheid van het hart, goedheid van de zinnen, adel van de ziel, hoogheid van de geest en aanvang van het eeuwig leven. Dit is in het lichaam reeds een engelachtig leven, en hierna volgt het eeuwige, dat God ons allen moge geven. Amen.
|
VII | <die .vij. maniere der minnen>[14] | de zevende manier van minne |
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
33
36
39
42
45
48
51
54
57
60
63
66
69
72
75
78
81
84
87
90
93
96
99
102
105
108
111
114
117
120
| Noch heft die salege sile die seuende manire van hoger minnen, die har nit luttel wercs en geft van binnen; dats, dasse es getrect bouen menschelicheit in minnen ende bouen menscheliken sen ende redene ende bouen alle die werke hars herten,
ende es getrect allene met eweliker minnen in die ewelicheit, ende in die onbegriplicheit, in die witheit ende in die ongerinlike hogheit, ende in dien dipen afgront der gotheit, di al in alle denc es, ende onbegriplic blift in allen dengen, ende es onwandelic al wesende, al mogende, al begripende, ende al geweldelike werkende.
Hir in es die gude sile so morwelike gesonken in minnen, so starkelic getrect in begerden, dat har herte es douende ende ongehermech van binnen, har sile vloiende ende doyende van minnen, har gest verwutlic verhangen van starker begerden.
Ende hir tu trecken al har sinne, dasse wilt wesen int gebruken van minnen. Dit heischetse ernstelike van gode ende suket hertelike in gode, ende mut sere begeren, want Minne en latse gecissen noch gerasten noch in vreden wesen.
Minne trectse bouen ende heltse neder, si geft die doet ende brenct dat leuen, si geft gesonde ende wont dan weder, si macse dul ende vrutse weder. Aldus trect sise in hoger wesen.
[f 195 v ] Aldus esse geclommen met geste bouen den tit in dewelicheit ende es gehogt bouen die gigten van minnen in die ewelicheit der minnen die sonder tit es, ende es verhauen bouen menschelike manire in minnen ende bouen hars selfs nature, in begerden dar bouen te wesene.
Dar es al har wesen ende har wille, har begerde ende har Minne, in die seker warheit ende in die pure clarheit, in die edele hogheit ende in die verwentde sconheit, in die sute geselscap van din ouersten gesten, die al vloyen van oueruludeger minnen, ende sin int claer bekinnen ende int hebben ende intgebruken hare minnen.
Har wille es dar bouen onder die geste ende har begerlike wandelinge ende meest onder die bernende seraphine, ende in die grote gotheit ende in die hoge driueldecheit es har liflicste rastinge ende har genuglicste woninge.
Si suctene in sinre maiesteit, si volgt hem dar ende siten ane met herten ende met geste, si kenten, si minten, si begerten soe, dasse en can gagten heilgen noch engle, menschen noch creiaturen, dan met gemeinre minnen in heme dar se al mede mint.
Ende heme allene heftse verkoren in minnen bouen al ende onder al ende binnen al, soe dasse met al der begerlicheit hars herten ende met al der cragt hars gest so begersin te sinne ende te hebbene ende te gebrukene.
Hir bi es har ertrike grot ellende ende starc geuenckenisse ende sware quale. Die werelt versmaetse, ertrics verwast hare, ende dat ten ertric behort en canse gesuten noch genugen.
Ende es har ene grote pine dasse so verre mut wesen ende so vremde schinen. Hars [f 196 r ] ellents en magse nit vergeten, har begerde en mach nit gestilt werden, har verlancnisse quelt se jamerlike, ende hir mede wertse gepassiet ende getorment bouen mate ende sonder mate. | Bovendien heeft de zalige ziel een zevende manier van hogere Minne, die haar innerlijk niet weinig werk geeft. Dat wil zeggen dat zij boven de menselijke natuur uit in de Minne getrokken wordt, boven de menselijke zin en rede en boven al de werken van haar hart.
Zij is alleen met eeuwige Minne in de eeuwigheid, de onvatbaarheid, de uitgestrektheid de ongenaakbare hoogheid en in de diepe afgrond van de godheid getrokken, [15] die alles in alle dingen is[16] en in alle dingen onvatbaar blijft. [17] Zij is onveranderlijk, al-wezend, al-vermogend, al-omvattend, en alles machtig ten uitvoer brengend.
Hierin is de goede ziel zo teder in de Minne gezonken en zo krachtig in de begeerte getrokken, dat haar hart innerlijk onstuimig en onrustig is, haar ziel vloeiend en wegkwijnend van Minne, haar geest razende verhangen van sterke begeerte.
Al haar zinnen trekken hier naar toe: te willen zijn in de genieting van de Minne. Dit smeekt zij met aandrang van God, zoekt zij met hart en ziel in God en moet zij ten zeerste begeren. Want Minne laat haar noch ophouden, noch rusten, noch in vrede zijn.
De Minne trekt haar naar boven en houdt haar neer, zij geeft de dood en brengt het leven,[18] zij geeft gezondheid en verwondt dan weer, zij maakt haar dwaas en weer verstandig. Aldus trekt zij haar in een hoger zijn.
Aldus is zij met de geest (geestelijk) boven de tijd uitgeklommen in de eeuwigheid, en is zij verhoogd boven de gaven van minne in de eeuwigheid van de minne die zonder tijd is. en is zij verheven boven menselijke manieren in minne, en boven haar eigen natuur in het begeren daarboven te zijn.
Daar is heel haar wezen en haar wil, haar begeerte en haar minne in de zekere waarheid, en in de zuivere helderheid, inde adellijke hoogheid, en in de overdadige schoonheid in het zoete gezelschap van de opperste geesten, die allen vloeien van overvloedige minne en zijn in de heldere kennis, in het bezit en in de genieting van hun minne.
Haar wil is daarboven te midden van de geesten en haar met begeren vervulde omgang, maar vooral te midden van de brandende serafijnen. En in de grote godheid en in de hoge drievuldigheid is haar liefste rust en haar genoeglijkste woning.
Zij zoekt hem in zijn majesteit, zij volgt hem daar en ziet hem aan met hart en met geest. Zij kent hem, zij bemint hem zij begeert hem zo, dat zij heiligen noch engelen, mensen noch schepselen kan hoogachten, tenzij met gemeenschappelijke minne in Hem, waar ze alles mee bemint.
En hem alleen heeft zij in minne verkoren, boven alles, onder alles en in alles. zodat zij met heel het begeren van haar hart en met al de kracht van haar geest hem begeert te zien, en te bezitten en te genieten.
Hierbij is voor haar het aardrijk een grote ballingschap, en een sterke gevangenis en een zware kwelling. De wereld versmaadt zij het aardrijk valt haar te zwaar en wat tot het aardrijk behoort, kan haar bevredigen noch voldoen.
En het is een grote pijn voor haar dat zij zo ver moet zijn en zo vreemd schijnt. Haar ballingschap kan zij niet vergeten, haar begeerte kan niet gestild worden en haar hunkering kwelt haar jammerlijk. Hiermee wordt zij gepijnigd en gefolterd boven mate en zonder mate. |
123
126
129
132
| Hirombe esse in groten verlancnisse ende in starker begerden vt desen ellende verledeget te verdene ende van desen lighame ontbonden te sinne. Ende sprict dec wile met seerliken herten, als die apostel sprac: “Cupio dissoluj et esse cum χριστο” Dats: “ic begere ontbonden te sinne ende te wesen met kerste”.
| Daarom is haar hunkering groot en haar begeren sterk uit deze ballingschap verlost te worden en van dit lichaam ontbonden te zijn. En zegt zij dikwijls met een schrijnend hart, de woorden die de apostel sprak: “Cupio dissolui et esse cum Christo”.[19] Dit wil zeggen: “Ik begeer ontbonden te zijn en te wezen met Christus.”
|
135
138
141
144
147
150
153
156
159
162
165
168
| Geliker wis esse in starker begerden ende in weliker ongedurecheide verledeget te werdene ende te leuene met kerste. Nit van verdrite dis jhegenwertges tits, noch van vresen dis tukomens vernoys, mar allene van heilger ende van eweliker minnen so begerse innentlike ende doyentlike ende ser verlanclike te comene in dat lantscap der ewelicheit ende in die glorie der gebruclicheit.
Die verlancnisse in hare es groet ende starc ende har wesen es swar ende hart, har pine es onseghelike, dise van begerden dogt. Nogtan mutse in hopen leuen, ende hope dutse haken ende quelen.
Oy heilge begerde der minnen, wie starc es v cragt in der minnender silen. Ets ene salege passie ende een scarp torment, ende een lange quale, ende ene mordelike doet, ende een steruende leuen. Dar bouen en canse comen, hir neder en magse rasten noch geduren. Na heme te pensene en canse van verlancnisse gedragen, ende sins tontberne geft har van begerden die quale. Ende aldus mutse leuen met groten [f 196 v ] ongemake.
| Op dezelfde wijze is haar begeren sterk en haar ongedurigheid smartelijk om verlost te worden en met Christus te leven. Niet uit verdriet voor het heden, noch uit vrees voor toekomstig leed, maar uitsluitend uit heilige en eeuwige minne, begeert zij innig, smachtend en met grote hunkering te komen in het land van de eeuwigheid en in de glorie van de genieting.
De hunkering in haar is groot en sterk, en haar bestaan is zwaar en hard. Haar pijn is onuitsprekelijk die de begeerte haar laat verduren. Toch moet ze in hoop leven en de hoop doet haar haken en kwijnen.
Ach heilige begeerte van de minne, hoe sterk is uw kracht in de minnende ziel. Het is een zalige passie, een doordringende foltering, een langdurige kwelling, een moordende dood en een stervend leven. Daar boven kan zij niet komen, hier beneden kent zij rust noch duur. Van hunkering kan zij het niet verdragen aan hem te denken en hem te ontberen geeft haar de kwelling van de begeerte. Zo moet ze leven met groot ongemak.
|
171
174
177
180
183
186
189
192
195
198
201
204
207
210
213
216
219
222
225
228
| Hir ombe est, dasse en mach noch en wilt getrost werden, als die prophete segt: “Rennuit consolari anima mea”. Dats: “min sile ontsegt getrost te sinne”. Also ontsegtse allen trost decwile van gode seluer ende van sinen creiaturen. Want alle die troste die har geschin mogen, die sterken har minne ende treckense in hoger wesen, ende dat vernuet har verlancnisse der minnen te plegene, ende in tgebruckenisse der minnen te wesene, ende sonder genugde in ellende te leuene.
Dus bliftse ongesaet ende ongetrost in allen gigten disse noch daruen mut der jhegenwerdecheit hare minnen. Dits een harde arbeitsam leuen, want se hir nit getrost en wilt werden, sin hebbe vercregen dasse suct so ongehermelike.
Minne hefse getrect ende geleit ende gelert har wege te gane, ende dir hefse getruwelike gevolgt, bewilen in groter arbeit ende in harden werken, in groten verlancnisse ende in starker begerden, in meneg ongeduren ende in groter ongenugden, in wale, in wee ende in menech seer, in sukene ende in eischene, in daruene ende in hebbene, in clemmene ende in hangene, in volgene ende in nalangene, in noede ende in commere, in anxste ende in sorgen, in doyene ende in verderuene, in groter trouwen ende in vel ontrouwen.
In lif ende in leet esse te doegene gereet, in doet, in leuen wiltsi der minnen plegen, ende in tgevulen hars herten doegse grote smerten, ende ombe der minnen wille begerse dlantscap te winne.
Ende alse har in al dit heft besugt, sos in glorien al har tu vlogt. Want dats regt der minnen werc, dasse dat naste [f 197 r ] wesen begert, ende meest volgt den hoegsten wesenne darse der minnen nast in mag plegen.
| Hierom kan noch wil zij getroost worden. Zoals de profeet zegt: “Renuit consolari anima mea”.[20] Dit wil zeggen: “Mijn ziel wilde zich niet laten troosten”. Zo ontzegt zij alle troost, dikwijls van God zelf en van zijn schepselen. Want al de vertroostingen die haar kunnen overkomen, die sterken haar minne en trekken haar in een hogere bestaanswijze. Dit vernieuwt haar hunkering de minne te plegen, in de genieting van de minne te zijn en zonder genoegen in ballingschap te leven.
Dus blijft zij onverzadigd en ongetroost in alle gaven, zolang zij de tegenwoordigheid van haar minne nog moet missen Dit is een zeer inspannend leven, omdat ze hier niet getroost wil worden, tenzij zij verkregen heeft, wat ze zo rusteloos zoekt.
De minne heeft haar getrokken en geleid en geleerd haar wegen te gaan en die heeft zij waarachtig gevolgd, soms met grote inspanningen en met hard werken, in grote hunkering en met sterke begeerte, in menig ongedurigheid en in groot ongenoegen, in wel en in wee en in menig leed, in zoeken en in smeken, in missen en in hebben, in klimmen en in hangen, in volgen en in reikhalzen, in nood en in kommer, in angst en in zorgen in smachten en in teniet gaan, in grote trouw en in veel ontrouw.
In lief en leed is zij tot verduren bereid, in dood en in leven wil zij de minne plegen, in het gevoelen van haar hart verduurt zij menige smart en terwille van de minne begeert zij het geboorteland te winnen.
Wanneer de minne haar in al dit heeft bezocht, dan is in glorie haar toevlucht. Want het is juist het werk van de minne, dat zij het innigst wezen begeert en meest het hoogste wezen volgt, waar zij de minne het meest innig in mag plegen.
|
231
234
237
240
243
246
249
252
255
258
261
264
267
| Hir ombe wiltse altoes der minnen volgen, minne bekinnen ende minnen gebruken, ende dan mach har in dit ellende nit geschien. Dar bi wiltse te land wert tiin, darse har woninge in heft gestigt ende al har begerde gerigt ende met minnen in rast.
Want si kint wale, dar wert har al lettenisse af gedaen, ende wert dar liflike van liue ontfaen. Want dar salse begerlike an sien dasse so morwelike heft gemint, ende salne hebben te hare eweliker vromen dinse so getruwelike heft gedint, ende sins gebruken met volre genugden dinse decke met minnen in har sile heft behelst. Dar salse gaen in die bliscap hars heren, als sinte augustijn sprict: “Die in geet in di, hi geet in die bliscap sins heren, ende hin sal hem nit ontsien, mar hi sal hem hebben alre betst in den alre betsten”. Dar wert die sile vereneget met haren brudegome ende wert een geest met heme in onschedeliker minnen ende in eweliker trouwen. Ende dieheme gufent heft in den tide der gratien, hi sal sins gebruken in eweliker glorien, dar mi nit anders en sal plegen dan louen ende minnen. Dar ons allen got hastelic tu bringe. amen
| Hierom wil zij altijd de minne volgen, minne bekennen en minne genieten. Dat kan haar in deze ballingschap niet gebeuren. Daarbij wil ze optrekken naar het land[21], waar zij haar woning in gevestigd en heel haar begeren op gericht heeft en met minne in rust.
Want zij weet wel: daar wordt zij van elke belemmeringen ontdaan, en liefdevol door de Geliefde ontvangen. Want daar zal zij met begeerte aanschouwen wat zij zo teder heeft bemind, en zal hem tot haar eeuwige vrucht bezitten die zij zo trouw heeft gediend en hem met vol genoegen genieten, die zij in haar ziel zo vaak met minne heeft omhelsd. Daar zal zij binnengaan in de vreugde van haar Heer. Zoals Sint Augustinus zegt: “O Heer wie binnengaat in jou, gaat binnen in de vreugde van zijn Heer.[22] Hij zal niet vrezen, maar hij zal het opperbest hebben in de Allerhoogste”.[23] Daar wordt de ziel verenigd met haar bruidegom, en wordt één geest met Hem[24] in onafscheidelijke minne en in eeuwige trouw. En wie hem geoefend heeft in de tijd van genade zal hem genieten in eeuwige glorie. waar men niets anders zal plegen dan loven en minnen. Daar moge God ons spoedig toe brengen. amen.
[1] Cf. Jes. 55, 10-11; Joh. 16, 28 & 1 Joh. 4, 7-8. [2] Cf. Gen. 1, 26. [3] Cf. 1 Joh. 4, 17-18. [4] <dander maniere der minnen> ) om H. [5] <die derde maniere van minnen> ) om H. [6] <die vierde maniere van minnen> ) om H. [7] <die vifte maniere der minnen> ) om H. [8] <verweckert> ) verwerckert H. [9] Cf. Ex. 24, 17; Deut. 4, 24; Heb. 12, 29 [10] <geduren> ) gedurecheit H. [11] <die seste minne> ) om H. [12] Cf. Spr. 31, 10-31. [13] Cf. Ef. 3, 14-19. [14] <die .vij. maniere der minnen> ) om H. [15] Cf. Ef. 3, 18. [16] Cf. Kol 3, 11. [17] Cf. Ef. 3, 19. [18] Cf. 1 Sam. 2, 6; Tob. 13, 2. [19] Fil. 1, 23. [20] Psalm 77, 3 in de vulgaattelling Psalm 76, 3. [21] Cf. Fil. 3, 20; Heb. 11, 16. [22] Cf. Mt. 25, 21. [23] Augustinus, Confessionvm libri 13, lib.II, 10 (18), r.5-6 (cccl, 27, 26): “Qui intrat in te, intrat in gaudium domini sui et non timebit et habebit se optime in optimo.” [24] Cf. 1 Kor. 6, 17. |