Simone en Weil en de Ongeschapenheid


TERUGKEER NAAR DE ONGESCHAPENHEID / ONTSCHEPPING  (36-45; 116-120)

Ontschepping: doen overgaan van het geschapene in het ongeschapene.
Vernietiging: doen overgaan van het geschapene in het niets. Schuldige ersatz van de ontschepping.

*

De schepping is een daad van liefde en zij is eeuwig. Op ieder ogenblik betekent ons bestaan de liefde van God voor ons. Maar God kan slechts zichzelf beminnen. Zijn liefde voor ons is liefde voor zichzelf door ons heen. Zo bemint hij die ons het zijn geeft, in ons de instemming om niet te zijn.

Ons bestaan ontstaat slechts uit zijn afwachting van onze instemming om niet te bestaan.

Onafgebroken bedelt hij bij ons om dit bestaan dat hij ons geeft. Hij geeft het ons om ons erom te bedelen.

*

De onverbiddelijke noodzaak, de ellende, de ontreddering, het verpletterende gewicht van de behoefte en van het werk dat uitput, de wreedheid, de folteringen, de gewelddadige dood, de dwang, de terreur, de ziekten – dat alles is de goddelijke liefde. Het is God die uit liefde zich van ons terugtrekt opdat wij hem zouden kunnen beminnen. Want als wij blootgesteld zouden zijn aan de onmiddellijke uitstraling van zijn liefde zonder de beschutting van de ruimte, van de tijd en van de materie, dan zouden wij verdampt zijn zoals het water in de zon; er zou in ons niet voldoende ik zijn om het ik uit liefde prijs te geven. De noodzaak is het scherm tussen God en ons opdat wij zouden kunnen zijn. Het is aan ons door het scherm heen te breken om op te houden te zijn.

*

Er bestaat een “godvliedende” kracht. Anders zou alles God zijn.

*

Aan de mens is een denkbeeldige godheid gegeven opdat hij daarvan afstand zou kunnen doen zoals Christus van zijn werkelijke godheid.

*

Zelfverloochening. Navolging van de zelfverloochening van God in de schepping. God doet er afstand van – in zekere zin – alles te zijn. Wij moeten er afstand van doen iets te zijn. Dat is het enige goed voor ons.

Wij zijn vaten zonder bodem zolang wij niet begrepen hebben dat wij een bodem hebben.

*

Verhoging en verlaging. Een vrouw die zich bekijkt in een spiegel en zich mooi maakt, voelt niet de schaamte om zich te reduceren, dit oneindige wezen dat alle dingen waarneemt, tot een kleine ruimte. Eveneens alle keren dat men het ik (het sociale ik, psychologische, enz.) zo hoog verheft als men het verheft, dan verlaagt men eindeloos terwijl men zich reduceert om slechts dit te zijn. Wanneer het ik verlaagd is (als tenminste de energie er niet toe leidt om het te verheffen tot verlangen) weet men dat men dat niet is.

Een heel mooie vrouw die haar beeld in de spiegel bekijkt, kan heel goed geloven dat zij dat is. Een lelijke vrouw weet dat zij dat niet is.

*

Alles wat waargenomen wordt door de natuurlijke vermogens is hypothetisch. Alleen de bovennatuurlijke liefde zet neer. Zo zijn wij medescheppers.

Wij hebben deel aan de schepping van de wereld door ons onszelf te ontscheppen.

*

Men bezit slechts waarvan men afstand doet. Waarvan men geen afstand doet, ontgaat ons. In die zin kan men wat dan ook niet bezitten zonder via God te gaan.

*

Katholieke communie. God is niet alleen ooit vlees geworden, maar hij wordt alle dagen tot materie om zichzelf aan de mens te geven en door hem  gegeten te worden. Omgekeerd, wordt de mens door de vermoeidheid, de ellende, de dood tot materie en door God verbruikt. Hoe deze wederkerigheid weigeren?

*

Hij heeft zich ontdaan van zijn goedheid. Wij moeten ons ontdoen van de valse godheid waarmee wij geboren zijn.

Een keer dat men begrepen heeft dat men niets is, is het doel van alle inspanningen erin gelegen niets te worden. Met het oog hierop lijdt men met aanvaarding, het is met het oog hierop dat men handelt, het is met het oog hierop dat men bidt.

Mijn God, sta mij toe niets te worden.
Naar mate dat ik niets wordt, bemint God zichzelf door mij heen.

 *

Dat wat beneden is gelijkt op dat wat boven is. Daardoor is de slavernij een beeld van de gehoorzaamheid aan God, de vernederring een beeld van de nederigheid, de fysieke behoefte een beeld van de onweerstaanbare stuwkracht van de genade, de overgave van de heiligen van dag tot dag een beeld van versnippering van de tijd bij de criminelen en de prostituees, enzovoort.

In dat opzicht moet men dat zoeken wat het laagste is in de hoedanigheid van beeld.

Moge dat wat in ons laag is omlaag gaan, zodat dat wat hoog is omhoog kan gaan. Want wij zijn teruggekeerd. Wij worden als zodanig geboren. De ordening herstellen, dat is het schepsel in ons afbreken.

*

Omkering van het objectieve en het subjectieve.

Eveneens, omkering van het positieve en van het negatieve. Dat is ook de betekenis van de filosofie van de Upanishaden.

Wij worden geboren en leven in omgekeerde richting, want wij worden geboren en leven in de zonde die een omkering is van de rangorde. De eerste stap is de terugkeer. De bekering.

*

Als de graankorrel niet sterft … Hij moet sterven om de energie te bevrijden die hij in zich draagt opdat andere combinaties eruit gevormd worden.

Evenzo moeten wij sterven om de gebonden energie te bevrijden, om een vrije energie te bezitten die geschikt is om zich aan te sluiten bij de ware samenhang van de dingen.

*

De enorme moeilijkheid die ik dikwijls ondervind om de minste handeling te verrichten is een gunst die mij bewezen wordt. Want zo, met de gewoonste handelingen en zonder de aandacht te trekken, kan ik wortels van de boom doorhakken. Hoe los men ook zou staan van de publieke opinie, de buitengewone handelingen bevatten een prikkel die men er niet uit kan verwijderen. Deze prikkel is geheel en al afwezig in de gewone handelingen. Een buitengewone moeilijkheid ondervinden om een gewone handeling te verrichten, is een gunst waar men erkentelijk voor moet zijn. Men moet er niet om vragen dat deze moeilijkheid verdwijnt;  men moet smeken om de genade daar gebruik van te maken.

Over het algemeen de verdwijning van geen enkele van zijn ellenden wensen, maar de genade die hen van gedaante verandert.

*

De fysieke smarten (en de ontberingen) zijn voor de moedige mensen vaak een toets van gehardheid en van zielenkracht. Maar daarvan bestaat een beter gebruik. Dat zij dat dus niet voor mij zijn. Dat zij een tastbare getuigenis zijn van de menselijke ellende. Dat ik hen onderga op een wijze die compleet passief is. Wat er ook gebeurt, hoe zou ik het onheil ooit te groot vinden aangezien de krenking van het onheil en de vermindering waartoe het veroordeelt, de kennis van de menselijke ellende mogelijk maken, kennis die de toegang is tot alle wijsheid?

Maar de vreugde, het geluk, de voorspoed, als men daarin weet te herkennen wat van buiten komt (van het toeval,  van de omstandigheden, enzovoort), getuigen ook van de menselijke ellende. Zij maken er ook dit gebruik van. En zelfs de genade, als een waarneembaar fenomeen …

Niets zijn om zich op zijn ware plaats te bevinden in het geheel.

*

De zelfverloochening vereist dat men door angsten heengaat die gelijkwaardig zijn aan die welke veroorzaakt worden door het verlies van alle dierbare wezens en van alle goederen, daarin inbegrepen de vermogens en aanwinsten in verband met het inzicht en het karakter, de meningen en de overtuigingen over dat wat goed is en wat duurzaam is, enzovoort. En dat alles hoeft men zich niet te ontzeggen, maar het verliezen – zoals Job. Maar de energie aldus afgesneden van haar object moet niet verspild worden in schommelingen, gedegenereerd. De angst moet dus nog groter zijn dan in de reële ellende, hij moet niet versnipperd worden in de loop van de tijd noch gericht op een hoop.

*

Wanneer de hartstocht van de liefde zich uitstrekt tot de vegetatieve energie, dan heeft men gevallen zoals Phaedrus, Arnulphus, enzovoort. “En daarin voel ik dat het zal moeten dat ik mij uitput ..”

Hyppolytus is werkelijk noodzakelijker voor het leven van Phaedrus, in de meest letterlijke zin, dan het voedsel.

Opdat de liefde van God zo laag doordringt, is het nodig dat de natuur het uiterste geweld heeft ondergaan. Job, kruis …

De liefde van Phaedrus, van Arnulphus is onzuiver. Een liefde die zo laag zou afdalen en die zuiver zou zijn …

Niets worden tot op het vegetatieve niveau; dan wordt God brood.

*

Als wij onszelf beschouwen op een bepaald ogenblik - dit ogenblik, bijvoorbeeld, losgesneden van verleden en toekomst – dan zijn wij onschuldig. Op dit ogenblik kunnen wij niets anders zijn dan wat wij zijn: iedere voortgang sluit tijdsduur in. Het is volgens de orde van deze wereld, dat wij op dit ogenblik zijn, zoals wij zijn.

Een ogenblik aldus isoleren uit de tijd, sluit vergeving in. Maar die afzondering is onthechting.

*

Er zijn in een menselijk leven maar twee ogenblikken van volmaakte naaktheid en zuiverheid: geboorte en dood. God kan niet aanbeden worden in menselijke gedaante zonder zijn godheid te bevlekken, dan alleen als pasgeborene en als iemand in doodstrijd.

*

De dood is een momentopname, zonder verleden noch toekomst. Onontbeerlijk voor de toegang tot de eeuwigheid.

*

Als wij de volheid van de vreugde vinden in de gedachte dat God bestaat, moeten wij dezelfde volheid vinden in het bewustzijn dat wij zelf niets zijn, want het is precies dezelfde gedachte. En deze wetenschap wordt pas zinnelijk waarneembaar door het lijden en door de dood.

*

Vreugde in God. Er is werkelijk volmaakte en oneindige vreugde in God. Mijn deelneming daaraan kan er niets aan toevoegen, en mijn niet-deelnemen eraan kan niets aan de werkelijkheid van deze volmaakte en oneindige vreugde afdoen. Wat voor belang heeft het dan, of ik eraan deelheb of niet ? Absoluut géén belang.

*

Zij die hun heil verlangen, geloven niet werkelijk in de realiteit van de vreugde in God.

*

Het geloof in de onsterfelijkheid is schadelijk, want het ligt niet in onze macht om ons de ziel werkelijk onlichamelijk voor te stellen. Zo is dat geloof dan ook in werkelijkheid een geloof aan de verlenging van het leven en het nut van de dood wordt weggenomen.

*

Tegenwoordigheid van God. Dat moet op twee manieren verstaan worden. In zoverre hij schepper is, is God aanwezig in ieder ding, dat bestaat, vanaf het ogenblik, dat het bestaat. De tegenwoordigheid, waarbij God de medewerking van het schepsel nodig heeft, is de tegenwoordigheid van God, niet in zoverre hij schepper is, maar in zover hij Geest is. De eerste soort van tegenwoordigheid is de tegenwoordigheid van de schepping. De tweede is de tegenwoordigheid van de ont-schepping. (Hij die ons geschapen heeft zonder ons, zal ons niet redden zonder ons. Sint Augustinus).

*

God heeft slechts kunnen scheppen door zichzelf te verbergen. Anders zou hij er alléén maar zijn.

De heiligheid moet dus ook verborgen worden, zelfs, in zekere mate, voor het bewustzijn verborgen blijven. In ieder geval moet zij het in de wereld zijn.

*

Zijn en hebben. De mens heeft geen zijn, hij heeft slechts hebben. Het zijn van de mens ligt achter het gordijn, aan de kant van het bovennatuurlijke. Wat hij van zichzelf kan kennen, is alleen maar datgene, wat hem door de omstandigheden geleend is. Ik is voor mij (en voor anderen) verborgen; het is aan de kant van God, het is in God, het is God. Hoogmoedig zijn betekent: vergeten dat men God is... Het gordijn is de menselijke ellende: zelfs voor Christus was er een gordijn.

*

Job. Satan spreekt tot God: houdt hij werkelijk van je, zonder dat hij er iets tegenovergesteld wenst te zien ? Het gaat daarbij om het niveau van de liefde. Ligt dat niveau op de hoogte van de schapen, de korenvelden het talrijke kroost? Of nog verder, in de derde dimensie, daarachter? Hoe diep de liefde ook moge zijn, er is een ogenblik van afknappen, waar zij ondergaat en dat is het ogenblik, dat transformeert, dat uit het eindige naar het oneindige losscheurt, en dat de liefde van de ziel voor God, in de ziel transcendent maakt. Dat is de dood van de ziel. Wee hem, 'bij wie de dood van het lichaam aan de dood van de ziel voorafgaat'. Een ziel, die niet boordevol is van liefde, sterft een kwade dood. Waarom moet zo ’n dood zonder dat hij opgemerkt wordt, geschieden? Het is inderdaad nodig. Alles moet onopgemerkt vallen.

*

De schijn kleeft aan het wezen vast en alleen het lijden kan de twee van elkander losscheuren.

Wie het wezen heeft, kan de schijn niet hebben. De schijn legt het wezen in ketenen.

De loop van de tijd rukt met geweld de schijn van het wezen en het wezen van de schijn. De tijd maakt kenbaar, dat hij geen eeuwigheid is.

*

Wij moeten ons ontwortelen. De boom omhakken, er een kruis van maken en dat vervolgens alle dagen dragen.

*

Wij moeten niet ik zijn, maar nog veel minder wij.

De stad geeft het gevoel van thuis te zijn. Wij moeten het gevoel leren van thuis te zijn in de verbanning. Geworteld zijn in afwezigheid van een bepaalde plek.

*

Sociaal en vegetatief ons ontwortelen, zichzelf verbannen uit ieder aards vaderland. Maar dit alles van buitenaf, aan anderen aandoen, is een Ersatz van ontschepping. Dat is het onwerkelijke verwekken.

Door zich te ontwortelen zoekt men méér werkelijkheid.

 



WEGCIJFERING  (46-48; 121-124)

God heeft mij het zijn gegeven, opdat ik het hem teruggeve. Het is zoals een van die beproevingen die lijken op valstrikken die je ziet in de vertellingen en de verhalen van inwijding. Als ik die gave aanvaard, is deze slecht en fataal; zijn innerlijke waarde blijkt door de weigering. God staat mij toe buiten hem te bestaan. Aan mij is het deze toestemming te weigeren.

Nederigheid, dat is de weigering om te bestaan buiten God. Koningin der deugden.

*

Het ik, dat is slechts de schaduw, geprojecteerd door zonde en dwaling die het licht van God tegenhouden en die ik opvat als een zijnde.

Zelfs als men zoals God kon zijn, dan zou het beter zijn om slijk te zijn dat gehoorzaamt aan God.

*

Voor Christus zijn, wat het potlood is voor mij wanneer ik met gesloten ogen de tafel aftast met de punt ervan. Wij hebben de mogelijkheid om middelaars te zijn tussen God en het deel van de schepping dat ons toevertrouwd is. Onze instemming is nodig zodat hij door ons heen zijn eigen schepping gewaar wordt. Met onze toestemming verricht hij dit wonder. Het zou voldoende zijn, dat ik mij van mijn eigen ziel zou weten terug te trekken, zodat deze tafel, die ik voor mij heb, het onvergelijkelijk geluk heeft door God gezien te worden. God kan in ons slechts deze instemming beminnen om ons terug te trekken om hem te laten passeren, zoals hij zelf, schepper, zich teruggetrokken heeft om ons te laten zijn. Deze tweevoudige actie heeft geen andere zin dan de liefde, zoals een vader aan zijn kind geeft wat het kind in staat stelt zijn vader een geschenk te geven op zijn verjaardag. God die niets anders is dan liefde, heeft niets anders geschapen dan liefde.

*

Alle dingen die ik zie, hoor, inadem, aanraak, eet, alle wezens, die ik ontmoet, dat alles beroof ik van het contact met God, en ik beroof God van het contact met dit alles naarmate iets in mij «ik» zegt.

Ik kan iets doen voor dat alles en voor God, namelijk mij terugtrekken, de ontmoeting van beiden respecteren.

De strikte vervulling van de louter menselijke plicht is een voorwaarde om mij te kunnen terugtrekken. Dit doet langzamerhand de touwen slijten die mij op mijn plaats houden en die mij dat verhinderen.

*

Ik kan de noodzaak niet begrijpen dat God mij bemint, terwijl ik zo duidelijk voel dat, zelfs bij de menselijke wezens, genegenheid voor mij slechts een vergissing kan zijn. Ik stel mij echter moeiteloos voor dat hij deze kijkrichting van de schepping bemint die men slechts kan hebben vanuit het punt waar ik mij bevind. Maar ik vorm een scherm. Ik moet mij terugtrekken, zodat hij haar kan zien.

Ik moet mij terugtrekken, zodat God in contact kan treden met de wezens die het toeval op mijn weg plaatst en die hij bemint. Mijn aanwezigheid is indiscreet, alsof ik me bevond tussen twee gelieven of twee vrienden. Ik ben niet het meisje dat wacht op een verloofde, maar de ongelegen derde die met twee verloofden is en die weg moet gaan opdat zij werkelijk samen kunnen zijn.

Als ik alleen maar wist te verdwijnen, dan zou er volmaakte liefde-eenheid bestaan tussen God en de aarde waarop ik loop, de zee die ik hoor...

Wat doet het er toe, wat er in mij schuilt aan energie, gaven, enzovoort ? Ik heb er altijd genoeg om te kunnen verdwijnen...

*

« En de Dood die aan mijn ogen het licht ontneemt,

brengt aan het licht dat zij heel zijn zuiverheid bevuilden... »[1]

Moge ik verdwijnen, opdat de dingen die ik zie, doordat het geen dingen meer zullen zijn die ik zie, volmaakt schoon worden.

*

Ik verlang geenszins, dat deze geschapen wereld voor mij niet meer waarneembaar zou zijn, maar dat ik er buiten sta dat zij waarneembaar is. Aan mij kan zij haar geheim niet vertellen dat te hoog is. Moge ik vertrekken, en zowel de schepper als het schepsel zullen hun geheimen uitwisselen.

Een landschap zien zoals het is, wanneer ik er niet ben...

Als ik ergens ben, bezoedel ik de stilte van de hemel en van de aarde door mijn ademhaling en het kloppen van mijn hart.



 

LIEFDE  (71-79; 151-160)

De liefde is een teken van onze ellende. God kan alleen zichzelf beminnen. Wij kunnen alleen maar iets anders beminnen.

*

Het is niet omdat God ons liefheeft, dat wij hem moeten beminnen. Maar omdat God ons liefheeft, moeten wij onszelf beminnen. Hoe immers zichzelf beminnen zonder dit motief?
De liefde van zichzelf is onmogelijk, tenzij via deze omweg.

*

Als men mij blinddoekt en als men mijn handen vastbindt op een stok, dan scheidt die stok mij van de dingen, maar met hem onderzoek ik ze. Ik voel slechts de stok, ik neem slechts de muur waar. Evenzo de schepselen voor het vermogen tot beminnen. De bovennatuurlijke liefde raakt de schepselen slechts aan en gaat alleen maar naar God. Zij bemint slechts de schepselen (wat hebben wij anders om te beminnen?) maar als bemiddelaars. In dat opzicht bemint zij alle schepselen gelijkelijk, zichzelf inbegrepen. Een vreemde beminnen als zichzelf impliceert als keerzijde: zichzelf liefhebben als een vreemde.

*

De liefde van God is zuiver, als de vreugde en het lijden aanzetten tot een gelijke dankbaarheid.

*

Bij degene die gelukkig is, bestaat de liefde erin het lijden te willen delen van de ongelukkige beminde.
Bij degene die ongelukkig is, bestaat de liefde erin vervuld te worden door de eenvoudige wetenschap dat de beminde vol van vreugde is zonder deel te hebben aan deze vreugde, noch te verlangen daar deel aan te hebben.

*

In de ogen van Plato geeft de vleselijke liefde een ontaard beeld van de ware liefde. De kuise menselijke liefde (echtelijke trouw) geeft er een minder ontaard beeld van. Het idee van sublimering van de menselijke liefde kon slechts opduiken binnen de context van de tegenwoordige domheid.

*

Liefde van Phaedrus. Zij oefent geen druk uit noch ondergaat die. Daar is sprake van buitengewone zuiverheid. Het contact met het zwaard brengt dezelfde bezoedeling met zich mee, of dit nu gebeurt aan de kant van de greep of aan de kant van de punt. De koude van het metaal zal de liefde niet ontnemen aan degene die bemint, maar zal het gevoel geven van God verlaten te zijn. De bovennatuurlijke liefde heeft geen enkel contact met het geweld maar zij beschermt de ziel ook niet tegen de kou van het geweld, de kou van het staal. Alleen een aardse genegenheid, als zij genoeg energie in zich bergt, kan beschermen tegen de kou van het staal. De wapenrusting is van metaal gemaakt zoals het zwaard. Bij degene die alleen maar met een zuivere liefde bemint, verkilt de moord de ziel, of het nu is als de bewerker of het slechtoffer, en dat alles is geweldadigheid, zonder te gaan tot de dood zelf. Als men een liefde verlangt die de ziel beschermt tegen verwondingen, moet men iets anders beminnen dan God.

*

De liefde is erop gericht om altijd nog verder te gaan. Maar er bestaat een grens. Wanneer de grens overschreden is, verandert de liefde in haat. Om deze verandering te vermijden, moet de liefde anders worden.

*

Slechts van die menselijke wezens die men bemint, erkent men ten volle het bestaan.

*

Het geloof aan het bestaan van andere menselijke wezens als zodanig, heet liefde.

*

Niets dwingt de geest om aan het bestaan van wat dan ook te geloven. (Subjectivisme, absoluut idealisme, solipsisme, scepticisme: zelfs de Upanishads, de Taoïsten en Plato die allen dit filosofische standpunt gebruiken om tot de hoogste graad van zuivering te komen). Daarom is het enige contactorgaan met het bestaan de aanvaarding, de liefde. Daarom zijn schoonheid en werkelijkheid identiek. En daarom zijn vreugde en gevoel van de werkelijkheid identiek.

*

De behoefte om schepper te zijn van wat men bemint, dat is een behoefte tot nabootsing van God. Maar het is een neiging tot de valse godheid. Behalve dan als men zijn toevlucht neemt tot het model gezien aan de kant van de hemel...

*

Zuivere liefde van de schepselen: niet de liefde in God, maar liefde die door God is heengegaan, als door een vuur. Liefde die zich geheel losmaakt van de schepselen om tot God op te stijgen en terugkomend vervlochten is met de scheppende liefde van God.

Op deze wijze verenigen zich de twee tegengestelden die de menselijke liefde uiteenscheuren: het geliefde wezen beminnen zoals het is en het willen herscheppen.

*

Ingebeelde liefde voor de schepselen. Men is vastgebonden door een touw aan alle objecten van de gehechtheden, en een touw kan altijd breken. Men is ook vastgebonden door een touw aan de ingebeelde God, aan de God voor wie de liefde óók gehechtheid is. Maar aan de ware God zit men niet vastgehecht, en daarom is er ook geen touw dat doorgesneden kan worden. Hij treedt binnen in ons. Hij alléén kan binnentreden in ons. Alle andere dingen blijven buiten, en wij kennen ven hen slechts de wisselende spanningen van gradatie en van richting, die druk uitoefenen op het touw, wanneer er sprake is van verplaatsing van hen of van ons.

*

Liefde heeft behoefte aan werkelijkheid. Bestaat er iets afschuwelijkers dan door een lichamelijke verschijning een ingebeeld wezen beminnen, en zich op een dag daar rekenschap van geven? Heel wat afschuwelijker dan de dood, want de dood verhindert de beminde  niet bestaan te hebben.

Dat is de straf voor de misdaad: liefde gevoed te hebben met de verbeelding.

*

Het is lafheid om bij mensen die men bemint een andere troost te zoeken (of te verlangen hen te geven) dan die welke kunstwerken ons schenken, die ons helpen door het simpele feit dat zij bestaan. Beminnen, bemind worden, dat maakt alleen maar dat dit bestaan wederzijds concreter en onophoudelijker voor de geest komt te staan. Het moet echter voor de geest komen als de bron van de gedachten, niet als hun object. Als er een reden toe is te verlangen begrepen te worden, dan is het niet voor zich maar voor de ander, om voor hem te bestaan.

*

Alles wat vuig en middelmatig in ons is, komt in opstand tegen de zuiverheid en heeft het nodig - om het eigen leven te redden - deze zuiverheid te bezoedelen.

Bezoedelen, dat is wijzigen, dat is aanraken. Het schone is dat wat men niet kan willen veranderen. Macht grijpen over, dat is bezoedelen. Bezitten, dat is bezoedelen.

Zuiver liefhebben, dat is instemmen met de afstand, dat is de afstand aanbidden, tussen zichzelf en wat men bemint.

*

De verbeelding is altijd gebonden aan een verlangen, dat wil zeggen aan een waarde. Alleen het verlangen zonder object is leeg van verbeelding. Er bestaat werkelijke tegenwoordigheid van God in ieder ding dat de verbeelding niet aan de blik onttrekt. Het schone maakt zich in ons meester van het verlangen en ontdoet het van een object terwijl het hem een aanwezig object geeft en hem zo verbiedt naar de toekomst te snellen.

Dat is de prijs van de kuise liefde. Alle verlangen naar genot situeert zich in de toekomst, in het denkbeeldige. Terwijl daarentegen als men alleen maar verlangt dat een wezen bestaat, het bestaat: wat dan nog meer verlangen? Het beminde wezen is dan naakt en werkelijk, niet verhuld door de imaginaire toekomst. De gierigaard bekijkt zijn schat nooit zonder zich deze x-maal groter voor te stellen. Heet is nodig dood te zijn is nodig om de naakte dingen te zien.

Zo is er in de liefde kuisheid of gebrek aan kuisheid, al naar gelang het verlangen wel of niet gericht is op de toekomst.

In die zin, en op voorwaarde dat zij niet gericht is op een pseudo-onsterfelijkheid, bedacht naar het model van de toekomst, is de liefde die men heeft voor de doden volmaakt zuiver. Want het is het verlangen van een eindig leven dat niets nieuws meer kan geven. Men verlangt dat de dode heeft bestaan, en hij heeft bestaan.

*

Daar waar de geest ophoudt uitgangspunt te zijn, houdt hij eveneens op doeleinde te zijn. Vandaar de zeer stringente band tussen de collectieve «gedachte» in al haar vormen en het verlies van de betekenis, van het ontzag van de zielen. De ziel, dat is het menselijk wezen dat een waarde heeft in zich. De ziel van een vrouw beminnen, dat is niet denken aan die vrouw in functie van zijn eigen plezier, enzovoort. Liefde kan dan niet meer schouwen, zij wil bezitten (verdwijnen van de platonische liefde).

*

Het is een fout te verlangen begrepen te worden voordat men tot helderheid is gekomen over zichzelf in zijn eigen ogen. Het is genoegens zoeken in de vriendschap die niet verdiend zijn Het is iets dat nog verderfelijker is dan de liefde. Jij zou je ziel verkopen voor de vriendschap.

Leer de vriendschap af te wijzen, of veeleer de droom van de vriendschap. Vriendschap verlangen is een grote fout. De vriendschap behoort een gratuite vreugde te zijn, zoals die welke de kunst geeft, of het leven. Men moet haar weigeren om waardig te zijn haar te ontvangen: zij hoort thuis bij de genade («Mijn God verwijder u van mij... ») Zij behoort tot die dingen die erbij gegeven worden. Iedere droom van vriendschap verdient afgebroken te worden. Het is niet bij toeval, dat jij nooit bemind bent geworden... Verlangen om aan de eenzaamheid te ontkomen is een lafheid. De vriendschap wordt niet nagestreefd, wordt niet gedroomd, wordt niet verlangd; zij wordt beoefend (het is een deugd). Heel die speelruimte van gevoel doen verdwijnen, onzuiver en troebel. Schluss!

Of veeleer (want het is niet nodig om met te grote gestrengheid in zichzelf het snoeimes te zetten), alles wat in de vriendschap niet overgaat in effectieve uitwisseling moet overgaan in weldoordachte gedachten. Het is geheel nutteloos af te zien van de inspirerende kracht van de vriendschap. Wat streng verboden moet worden, dat is dromen over de genoegens van het gevoel. Dat is het bederf. En het is even dom, als dromen over de muziek of de schilderkunst. Vriendschap laat zich niet losmaken van de werkelijkheid, evenmin als het schone. Zij vormt een wonder zoals het schone. En het wonder zit eenvoudigweg in het feit dat zij bestaat. Met vijfentwintig jaar is het ruimschoots tijd om radicaal aan de adolescentie een eind te maken...

*

Laat je door geen enkele genegenheid in de gevangenis brengen. Behoed jouw eenzaamheid. Op de dag, als deze ooit aanbreekt, waarop een werkelijke genegenheid jou gegeven zou worden, dan zal er geen tegenstelling zijn tussen jouw innerlijke eenzaamheid en de vriendschap, integendeel. Het is zelfs aan fot onfeilbare teksten dat jij haar jij haar zult herkennen. De andere genegenheden moeten streng beteugeld worden.

*

Dezelfde woorden (bijvoorbeeld een man zegt tot zijn vrouw : ik houd van jou) kunnen vulgair of buitengewoon zijn al naar gelang de manier waarop zij uitgesproken worden. En die manier hangt af van de diepte van het zijnsniveau, waaruit zij voortkomen, zonder dat de wil er iets aan kan doen. En door een wonderlijke overeenstemming raken zij bij degene, die luistert, hetzelfde niveau. Zo kan degene die luistert, onderscheiden, als hij onderscheidingsvermogen bezit, kan hij, wat deze woorden waard zijn.

*

De weldaad is geoorloofd, juist omdat zij een nog grotere vernedering betekent dan de smart, een nog intiemer en onweerlegbaarder bewijs van afhankelijkheid. En om deze reden is de erkentelijkheid voorgeschreven, omdat daarin gelegen is het gebruik dat gemaakt kan worden van de ontvangen weldaad. Maar dit moet de afhankelijkheid van het lot zijn en niet van een bepaald menselijk wezen. Daarom heeft de weldoener de verplichting geheel en al afwezig te zijn van de weldaad. En de erkentelijkheid mag in geen enkele mate een gehechtheid betekenen, want daarin is de erkentelijkheid van de  honden gelegen.

*

De erkentelijkheid is in de eerste plaats het geval bij degene die te hulp komt, als de hulp zuiver is. Zij is slechts verschuldigd door de schatplichtige op grond van wederkerigheid.

*

Om een zuivere dankbaarheid te ondervinden (het geval van vriendschap ter zijde gesteld), heb ik nodig te denken dat men mij goed behandelt, niet uit medelijden, of uit sympathie, of uit willekeur, als gunst of privilege, evenmin ten gevolge van een natuurlijk effect van het temperament, maar uit verlangen om te doen wat de rechtvaardigheid eist. Dus, degene die mij zo behandelt, verlangt dat al degenen die zich in mijn toestand bevinden, zo behandeld zouden worden door al degenen die zich in de zijne bevinden.




[1]  Racine, Oeuvres complètes I Théatre – Poésie, Gallimard Pléiade Paris 1999, p. 876, Scène dernière r. 1643-44:  Et la Mort à mes yeux dérobant la clarté / Rend au jour, qu’ils souillaient, toute sa pureté.

 

Sporen van God
Kun je iets van God merken ? Misschien wel.
Map
Info