Julian van Norwich
Julian van Norwich
Visioenen[1]
(tekst gebruikt bij de lezingen van Hein Blommestijn, KLIK hier voor de audio opnamen)
Tweede hoofdstuk
De openbaring werd getoond aan een eenvoudig en ongeletterd schepsel, levend in vergankelijk vlees. Zij greep plaats op de 13de mei van het jaar des Heren 1373. Vóór die tijd had zij het verlangen gekoesterd bij de genade Gods drie gaven te ontvangen. Ten eerste een inleven in de Passie. Ten tweede een lichamelijke ziekte. Ten derde het ontvangen uit Gods hand van drie wonden.
Wat het eerste betreft, had ik het gevoel dat ik me enigermate in de Passie van Christus ingeleefd had. Maar toch verlangde ik door Gods genade een meer intens aanvoelen te verkrijgen. Ik dacht: "Was ik er toen maar bij geweest, samen met Magdalena en nog andere vrienden van Christus, zodat ik de Passie die de Heer voor mij doorstond met eigen ogen had kunnen zien, en samen met hem had kunnen lijden, zoals anderen die hem liefhadden gedaan hadden." Daarom verlangde ik ernaar een zintuiglijk waarneembaar beeld te zien, dat mij een diepere kennis zou verlenen van de pijnen die onze verlosser in zijn lichaam doorstaan heeft, en van het medelijden van onze lieve Vrouw, en alle ooggetuigen die hem lief hadden. Dan was ik immers één van hen geweest en had ik samen met hen geleden. Het kwam nooit bij me op te verlangen een andere voorstelling of visioen van God te zien, of toch niet vóór het ogenblik waarop mijn ziel van mijn lichaam zou gescheiden worden. Ik geloofde immers in mijn redding door de barmhartigheid Gods. Mijn bedoeling was enkel na en door dit visioen - tot een meer waarachtig inleven in Christus' Passie te komen.
Het tweede verlangen ging gepaard met een opwelling van berouw en kwam mij geheel spontaan, zonder dat ik het zocht, voor de geest, als een welbewust verlangen om uit Gods hand een ziekte van het lichaam te ontvangen. Deze wenste ik zo ernstig dat er levensgevaar zou zijn, en dat ik, omdat ik zelf en heel mijn omgeving in de overtuiging waren dat ik doodging, alle riten die de heilige Kerk dan voorziet zou ontvangen. Ik wenste immers in dat niet-zijn niet terug te vallen op enige troost vanuit de menselijke of aardse hoek Alle pijn, lichamelijk en geestelijk, die met het sterven gepaard gaat, wilde ik ervaren: zowel de angsten en de bekoringen van de duivel als al het andere. Alleen niet het uitblazen van de levensadem. Het lag in mijn bedoeling zo, dank zij de barmhartigheid Gods, gelouterd te worden, om na en door dit niet-zijn mijn leven beter af te stemmen op de glorie van God. Ik hoopte er immers voor beloond te worden wanneer ik zou komen te sterven, want ik keek verlangend uit naar een spoedig samenzijn met mijn God en Schepper.
Om die twee gunsten, van de Passie en van het ziek zijn, heb ik gebeden onder voorbehoud. Want ik realiseerde me dat dit niet onder de gebruikelijke manier van bidden viel en daarom zei ik: "Heer, Ge weet wat ik zou willen. Als het uw wil is laat het mij verkrijgen. En als het uw wil niet is, lieve Heer, wees dan niet ontstemd, want ik wil slechts wat Gij wilt." Om deze ziekte heb ik gevraagd toen ik nog jong was, of ik haar zou mogen krijgen op de leeftijd van 30 jaar.
Als derde nu groeide er in mij, onder impuls van Gods genade en de lering van de heilige Kerk, een intens verlangen naar drie wonden in dit leven. Deze zijn de wonde van een oprecht berouw, de wonde van een diepmenselijk medelijden, en de wonde van een niet aflatend hunkeren van mijn wil naar God. Waar ik de twee eerste gunsten onder voorbehoud gevraagd had, daar vroeg ik deze laatste beslist en onvoorwaardelijk. De gedachte aan de twee eerste verlangens vervaagde, maar het derde bleef me voortdurend bij.
Derde hoofdstuk
En toen ik dertig en een half jaar oud was, stuurde God een lichamelijke aandoening op me af, die me drie dagen en drie nachten aan het bed gekluisterd hield. In de derde nacht ontving ik alle riten waarin de heilige Kerk voorziet, en ik was goed op weg om de dag niet meer te halen. Daarna bleef ik zo nog twee dagen en twee nachten liggen. In de loop van de derde nacht verkeerde ik meermaals in de waan dat alles voorbij was, en ook de andere aanwezigen waren in die overtuiging. Toch voelde ik een grote weerzin voor de dood. Niet omdat er op aarde iets zou zijn waarvoor ik liever verder geleefd had. Ook niet omdat ik bang was voor de pijn, want door de barmhartigheid Gods had ik al mijn vertrouwen op Hem gesteld. Maar wel omdat ik graag in leven gebleven was om God beter en voor langere tijd lief te hebben. Zo verder leven zou mij kunnen vaardig maken om God later in de hemel beter te kennen en te beminnen. Omdat ik de tijd die ik hier doorgebracht had zo luttel en zo kort vond in vergelijking met de eeuwige duur van de gelukzaligheid, dacht ik: "Lieve Heer, kan mijn leven hier U niet langer tot eer strekken?" Doch mijn verstand en de pijn die ik gewaar werd gaven mij te kennen dat ik moest sterven en van ganser harte stemde ik ten volle in met de wil van God.
Zo hield ik het uit tot de morgen. Tegen die tijd had ik het gevoel alsof mijn lichaam vanaf het middel naar onder toe dood was. Met behulp van een ruggensteun hielp men mij dan rechtop zitten, opdat mijn hart vrijer zou zijn om zich af te stemmen op Gods wil terwijl ik aan God dacht zolang mijn leven zich bleef voortslepen. Men liet de kapelaan roepen om bij mijn overlijden aanwezig te zijn, en voor hij aankwam had ik mijn ogen opwaarts gericht, niet meer tot spreken in staat. Hij plaatste het kruis voor mijn aangezicht en zei: "Ik heb de beeltenis van je verlosser meegebracht. Kijk ernaar en put daar troost uit."
Ik vond het goed zoals het was met mijn ogen recht op de hemel gericht, daar waar ik door de barmhartigheid Gods hoopte te komen. Toch ging ik ermee akkoord mijn blik, zo mogelijk, op de voorzijde van het kruisbeeld te vestigen en deed dit ook. Ik dacht het misschien langer te kunnen rekken door recht voor me uit te kijken in plaats van naar boven. Daarna begonnen mijn ogen mij in de steek te laten. In de kamer rond mij werd het donker als de nacht. Alleen het kruisbeeld bleef normaal belicht. Hoe, dat wist ik niet. Alles erbuiten leek lelijk en schrikwekkend, als bevolkt door een menigte duivels.
Vervolgens begon het bovendeel van mijn lichaam af te sterven tot er nog nauwelijks enig gevoel overbleef. Vooral de ademnood en het wegebben van het leven waren pijnlijk. Toen was ik er echt van overtuigd dat mijn einde gekomen was. Maar op dat ogenblik werd plots alle pijn weggenomen, en was ik weer even gaaf - zeker wat het bovendeel van mijn lichaam betreft - als ooit tevoren. Deze plotse ommekeer verwonderde mij omdat ik de indruk had dat dit niet natuurlijk was, maar het gevolg van een geheimzinnige tussenkomst van God. Niet dat dit gevoel van verlichting mijn hoop op verder leven deed toenemen, of dat het een algehele opluchting betekende, want wat mij betreft, was ik liever van deze wereld verlost geweest. Mijn hart had zich hier immers al bewust op ingesteld.
Plotseling kwam het bij me op dat ik om de tweede wonde moest vragen, als een gunst en een genade van God: dat mijn lichaam vervuld zou mogen zijn van het invoelen in en de gewaarwording van zijn heilige Passie, waarom ik vroeger gebeden had. Want ik wilde dat zijn pijn de mijne werd, met mededogen en daarna de hunkering naar God. Zo dacht ik dank zij zijn genade de wonden te kunnen verkrijgen waarnaar ik vroeger verlangd had. In dit verlangen dacht ik echter niet aan een lichamelijk visuele waarneming of aan enige vorm van goddelijk visioen. Alleen verlangde ik mij, zo diep als dat voor een menselijke ziel mogelijk is, in te leven in de Passie van Jezus, onze Heer, die uit liefde een sterfelijke mens heeft willen zijn. Met hem wilde ik lijden in mijn sterfelijk lichaam hier, zo God me deze genade wou verlenen.
Eerste visioen
Vierde hoofdstuk
En plots zag ik het rode bloed onder de kroon vandaan vloeien. Vers, warm bloed, stromend in overvloed zoals destijds, toen de doornkroon op zijn heilig hoofd gedrukt werd. Precies zo, God én mens, hij die voor mij geleden had. Krachtig en zeker drong het tot me door dat Hij het was die me dit liet zien, persoonlijk zonder bemiddeling.
In hetzelfde visioen liet de heilige Drievuldigheid mijn hart plots overlopen van grote vreugde, en ik begreep dat dit in de hemel weggelegd is voor allen die daar zullen komen en voor altijd. Want de heilige Drievuldigheid is God, God is de heilige Drievuldigheid. De heilige Drievuldigheid is onze Maker, de heilige Drievuldigheid is onze Hoeder, de heilige Drievuldigheid is onze eeuwige Minnaar, de heilige Drievuldigheid is onze eindeloze vreugde en onze zaligheid, door onze Heer Jezus Christus en in onze Heer Jezus Christus. En dit werd in het eerste visioen getoond, en ook in alle andere, want volgens mij wordt telkens als Jezus verschijnt, hieronder mede de heilige Drievuldigheid verstaan. "God zij geprezen" liet ik mij luidop en vol ontzag ontvallen, met verbazing en verwondering geslagen, omdat Hij die zo eerbiedwaardig en zo ontzagwekkend is, zo vertrouwelijk wil omgaan met een zondig schepsel dat hier in dit ellendig vlees leeft.
Ik nam toen aan dat de Heer Jezus mij in zijn liefdevolle voorkomendheid een troostend visioen wilde laten zien vooraleer de bekoring zou beginnen. Het leek mij immers aannemelijk dat God zou toestaan dat ik, onder zijn bescherming, vóór mijn dood door de duivel op de proef gesteld zou worden. Met dit beeld van zijn heilige Passie voor ogen, en daarbij de Godheid die ik met mijn geestelijk oog zag, wist ik goed dat dit aan mij, ja, en aan alle uitverkorenen die nog op aarde leven, voldoende kracht zou geven om aan alle duivels van de hel en aan alle geestelijke vijanden te weerstaan.
Hierop liet Hij mij in gedachte Maria zien, onze lieve Vrouw. In mijn geest zag ik haar in lichamelijke gedaante: eenvoudige, nederige maagd, Jong, de kinderjaren nauwelijks ontgroeid, met de gestalte die zij had bij de ontvangenis. God toonde me ook iets van de wijsheid en de waarheidszin die haar ziel kenmerken. Ik kon er de eerbied in proeven waarmee zij haar God en Maker schouwend aankeek, verwonderd en vol ontzag dat Hij uit haar, eenvoudig schepsel van zijn hand, wilde geboren worden. Deze wijsheid en deze waarheidszin waren het die haar, in het besef van de hoge verhevenheid van de Schepper en haar eigen nietigheid als schepsel, heel nederig tot Gabriël deden zeggen: "Ziehier, de dienstmaagd des Heren." Dit te zien liet mij begrijpen dat zij zeker in waardigheid en volheid alles wat God geschapen en onder haar geplaatst heeft overtreft. Want volgens mij staat boven haar niets dat geschapen is, met uitzondering van de gezegende mensheid van Christus.
Vijfde hoofdstuk
Terwijl ik dit beeld van het bloedende hoofd voor ogen had, liet onze lieve Heer me tegelijkertijd in een geestelijk visioen de innige nabijheid van zijn liefde zien. Ik zag hoe Hij voor ons alles is wat goed is, en wat kan bijdragen om het ons behaaglijk te maken. Onze kleding is Hij, die ons liefdevol induffelt en omwikkelt, rondom rond neerhangend in omhelzing en omsluiting uit tedere liefde, om ons toch maar niet los te laten. Toen ik dit zag begreep ik dat Hij alles is wat goed is.
Daarop toonde Hij me een klein ding, ongeveer zo groot als een hazelnoot, dat, rond als een knikker, in de palm van mijn hand leek te liggen. Ik bekeek het nauwkeurig met het oog van mijn verstand en dacht: “Wat zou dit kunnen zijn?” Het antwoord was algemeen: “Dit is al het geschapene.” Verwonderd vroeg ik me af hoe het kon blijven bestaan want, klein als het was, had ik het gevoel dat het plots in het niets zou kunnen verzinken. Het antwoord dat Hij me ingaf was: “Het bestaat en het zal altijd blijven bestaan, want God bemint het. En zo heeft elk ding zijn bestaan te danken aan Gods liefde.”
Ik zag in dit kleine ding drie kenmerken. Ten eerste: God heeft het geschapen. Ten tweede: God bemint het. Ten derde: God bewaart het. Dat zag ik dus, maar wat schouwde ik erin? Ik schouwde de Schepper, de Behoeder, de Minnaar ervan. Want zolang ik niet wezenlijk met Hem verenigd ben, zal ik nooit echte rust of echt geluk kennen. Ik wil hiermee zeggen: zolang ik niet zo stevig aan Hem vasthang, dat er tussen mijn God en mij totaal niets is dat geschapen is.
Dit kleine geschapen ding, ik had het gevoel dat het zo nietig was dat het in het niets had kunnen verzinken. Dit is iets dat we nodig moeten weten, opdat we behagen zouden scheppen in de onthechting aan al het geschapene, om God die ongeschapen is lief te hebben en te bezitten. De reden immers waarom ons hart en onze ziel niet echt tot rust komen is dat we hier naar rust op zoek gaan, in dit nietig dingetje waarin ze niet te vinden is, en onze God niet kennen, die almachtig is, alwijs en algoed: Hij die de ware rust is. God wil gekend worden en Hij schept er behagen in dat we in Hem uitrusten, want al wat beneden Hem staat kan ons geen voldoening schenken. En dat is de reden waarom geen enkele ziel rust vindt tot zij aan al het geschapene onthecht is. Wanneer ze aldus onthecht is, uit vrije wil en uit liefde, om Hem te bezitten die alles is, dan is ze in staat om geestelijk rust te ontvangen.
Onze lieve Heer toonde bovendien dat het Hem volstrekt het grootste genoegen doet wanneer een arme ziel naakt, in alle eenvoud en vrijmoedigheid tot Hem komt. Want, naar hetgeen ik van dit visioen begrepen heb, is de natuurlijke verzuchting van de ziel, geraakt door de heilige Geest, deze: "God, Gij die zo goed zijt, geef mij Uzelf. Want Gij zijt mij genoeg en een verzoek, bescheidener dan dit, maar dat U toch volwaardige eer zou bewijzen, bestaat niet. En zou ik het voorwerp van mijn bede enigszins lager stellen, dan gaapte er in mij immer een tekort. Maar in U alleen heb ik alles."
Deze woorden, door goedheid van God lievelingswoorden van de ziel, raken zeer nauw de wil van de Heer. Zijn goedheid vervult immers tot boordens toe al zijn schepselen en al zijn heilige werken, en laat hen ervan overvloeien voor eeuwig. Want Hij ís de eeuwigheid. En Hij maakte ons alleen voor zichzelf, en heeft ons door zijn kostbaar lijden in onze eerste toestand hersteld. En Hij bewaart ons voor altijd in zijn zalige liefde. En dit alles vloeit voort uit zijn goedheid.
Zesde hoofdstuk
Dit geestelijk visioen werd getoond om onze ziel te leren zich in wijsheid te hechten aan de goedheid van God. Tegelijkertijd werden me immers onze gebedsgewoonten voor de geest gebracht: hoe wij, uit onwetendheid over de liefde, menige tussenschakel plegen in te lassen. Dan zag ik dat een vertrouwvol gebed rechtstreeks tot God gericht omwille van zijn goedheid, waaraan we door zijn genade bewust en gelovig vasthouden, Hem grotere eer bewijst en meer genoegen doet, dan het bidden met alle denkbare omwegen. Want schakelen we allerlei middelen in, dan blijft dit al bij al ontoereikend en als eerbetoon aan God onvolmaakt. In zijn goedheid echter, daar is heel de volheid aanwezig en daar ontbreekt niets.
Want volgende gedachten kwamen toen bij me op. We bidden God ter wille van zijn heilig lichaam en zijn kostbaar bloed, zijn heilige Passie, zijn kostbaar sterven en zijn glorierijke wonden, juist omdat heel de heiligheid van onze menselijke natuur en het eeuwig leven dat ons erdoor ten deel valt, voortvloeien Uit de goedheid van God. En wij bidden Hem omwille van de liefde van de zoete moeder die hem gedragen heeft, en ook alle hulp die wij van haar ondervinden komt voort uit zijn goedheid. En we bidden en aanroepen het heilig kruis waarop hij stierf, en alle hulp en alle kracht die wij putten uit dat kruis is van zijn goedheid afkomstig. En evenzo zijn alle hulp die we krijgen van heiligen en van heel de gemeenschap der heiligen in de hemel, hun kostbare liefde en hun eeuwige heilige vriendschap van zijn goedheid afkomstig. Want de vormen van bemiddeling die Gods goedheid tot onze hulp voorzien heeft zijn heerlijk en menigvoud. De eerste en voornaamste bemiddeling is wel het aannemen van onze menselijke natuur uit de maagd, tezamen met alle middelen die ervoor en erna deel uitmaken van onze verlossing en onze eeuwige redding.
Daarom behaagt het Hem dat we Hem via bemiddeling zoeken en eer brengen, goed wetend en beseffend dat Hij de goedheid is van al deze middelen. Want daarheen, tot de goedheid van God, richt zich het hoogste gebed. En dan daalt deze tot ons af tot in de laagste regionen van onze behoefte. Dit gebed verkwikt de ziel en doet haar leven en groeien in genade en in kracht. Het is het gebed dat het dichtst aanleunt bij onze natuur en dat tevens de snelste drager is van de genade Want eigenlijk is het reeds die genade, die de ziel zoekt en zal blijven zoeken, tot we God, die ons allen in zich omsloten houdt werkelijk kennen.
De mens loopt rechtop. Het voedsel dat zijn lichaam nodig heeft, wordt erin besloten als in een prachtige beurs. Op moment van de behoefte wordt deze in alle eerbaarheid geopend en weer gesloten. Dat Hij het is die dit bewerkt, wordt getoond waar Hij zegt dat Hij tot ons afdaalt tot in de laagste regionen van onze behoefte. Hij kent immers geen minachting voor wat Hij schiep en beschouwt het niet als beneden zijn waardigheid ons, uit liefde voor de ziel die Hij schiep naar zijn gelijkenis, te dienen in de meest nederige van onze lichaamsfuncties. Want zoals het lichaam met kleren omkleed is, de spieren met huid, de beenderen met spieren, het hart met de ribben, zo zijn wij, ziel en lichaam, omkleed met en omsloten in de goedheid van God. Ja, inniger zelfs, want al het andere verdwijnt en teert weg, maar de goedheid van God blijft altijd gaaf behouden en is ons onvergelijkbaar meer nabij. Want Hij die ons bemint verlangt heel zeker dat de ziel uit alle macht aan Hem vasthoudt, en dat we in steeds toenemende mate zijn goedheid aankleven.
Want, van al wat het hart bedenken kan, is dit hetgeen God meest aangenaam is, en ook het snelst vruchten afwerpt. Zo kostbaar is immers de liefde van de Allerhoogste voor onze ziel, dat dit de kennis van al wat schepsel is te boven gaat. Anders gezegd: geen schepsel ter wereld kan weten hoe diep, hoe zoet en hoe teder onze Schepper ons bemint. Daarom mogen wij, met zijn hulp en zijn genade, in een geestelijk schouwen staande blijven, met niet aflatende verwondering om deze heerlijke, onbegrijpelijke, onmetelijke liefde die de Heer ons uit goedheid toedraagt. Daarom ook mogen we onze Minnaar eerbiedig om alles vragen wat we willen. Want ons natuurlijk verlangen wil God bezitten, en het goede verlangen van God wil ons bezitten. En nooit kunnen we met willen en met minnen ophouden tot we Hem bezitten in de volheid van de vreugde. En dan kunnen we niet meer willen, want dan wil Hij dat we opgaan in het kennen en in het minnen tot de tijd van de hemelse vervulling aanbreekt.
Hiertoe werd deze liefdeles getoond en, zo zult u merken, ook al wat erop volgt. De krachtlijnen en de basis van alle visioenen werden immers in het eerste visioen reeds getoond. Want het is bovenal dit schouwen en dit minnen van de Schepper, dat de ziel in eigen ogen klein maakt en haar met eerbiedige vrees en ware nederigheid vervult, en tegelijkertijd met heel veel liefde voor haar broeders en zusters in Christus.
Zevende hoofdstuk
Het was om ons dit te leren, denk ik, dat onze lieve Heer tezelfdertijd ook Maria liet zien, onze lieve Vrouw: om de hoge wijsheid en waarheidszin te tonen, die zij in het schouwen van haar Schepper aan de dag legde. Deze wijsheid en waarheidszin maakten dat ze haar God zo groot zag, zo verheven, machtig en goed. De hoge indrukwekkendheid van dit godsbeeld vervulde haar van eerbiedige vrees. Daar bij zag zij zichzelf zo klein en nietig, zo arm en eenvoudig tegen- over haar God, dat deze eerbiedige vrees haar van nederigheid vervulde. Op grond hiervan was zij vol van genade en van deugden, en stond zij boven alle andere schepselen.
En zolang Hij mij in een geestelijk visioen toonde hetgeen ik hier kom te verhalen, zag ik het zintuiglijk visioen van het hevig bloedend hoofd aanhouden. Grote druppels bloed vloeiden, als kwamen zij recht uit de venen, in ronde parels van onder de kroon omlaag. Vol en dik bloed, van een aanvankelijk bruinrode kleur die, naarmate de druppels zich uitspreidden, overging naar fel rood. Zodra zij de wenkbrauwen bereikt hadden, waren ze verdwenen. Maar het bloeden bleef verder duren, onverminderd schoon en levensecht, tot ik vele dingen had mogen zien en begrijpen.
Het bloed vloeide zo rijkelijk dat de druppels talrijk waren als de regendrop van de dakrand na een stortvlaag. Zo dicht vallen die dat niemand, hoe slim ook, ze tellen kan. En zij verspreidden zich over het voorhoofd in een rond patroon, als haringschubben.
Ja, deze drie beelden schoten me toen te binnen: bloeddruppels, bij het uitsijpelen als parels bolrond, die in het uitspreiden het ronde patroon aannamen van haringschubben, ontelbaar als de regendruppels van de dakrand. Een scherp en levensecht visioen was het, afschuwelijk, vreselijk om zien, zoet en overheerlijk. En wat mij bij het zien van deze beelden het meest van al moed gaf, was de vertrouwelijke en hoffelijke houding van onze lieve Heer, die nochtans zo hoogverheven is en zo ontzagwekkend. En dàt vooral vervulde mijn ziel met blijdschap en met zekerheid.
En om me dit te laten verstaan toonde Hij een duidelijke gelijkenis Een vorstelijke koning of een machtig heerschap bewijst zijn arme dienaar de hoogste eer als hij zich met hem op vertrouwelijke voet wenst te begeven. Dit is zeker zo als hij dit persoonlijk, zowel openlijk als in de intimiteit, laat weten en het, stralend van blijdschap, ook echt meent. Dan denkt dit arme schepsel: "Kijk toch eens! Is er iets waarmee dit nobel heerschap mij meer zou kunnen eren of verblijden, dan met deze wonderlijke familiariteit, die hij tegenover mij, nietig wezen, aan de dag legt? Voor mij betekent dit waarlijk een grotere vreugde en groter genot, dan zou hij me met geschenken overladen, maar zelf afstandelijk blijven!" Dit menselijk voorbeeld werd getoond met een intensiteit die dusdanig was, dat het hart van die man, van vreugde om deze grote familiariteit, zo in vervoering had kunnen geraken, dat hij bijna zijn zelfbeheersing zou verliezen.
Zo is het gesteld met de Heer Jezus en met ons. Volgens mij bestaat immers het summum van vreugde hierin: dat Hij, de hoogst verhevene en machtigste, de meest adellijke en achtenswaardige, de geringste is en de nederigste, de familiariteit en de hoffelijkheid zelve.
En deze vreugde zal Hij vast en zeker aan ieder van ons openbaren, wanneer we Hem zullen zien. Dit wil onze lieve Heer dat we geloven en verhopen, er vol vreugde in opgaan en er onszelf mee troosten en bemoedigen zo goed we dat met zijn hulp en genade kunnen, tot de tijd van het echte zien aanbreekt.
Want volgens mij zal de volheid van onze vreugde haar hoogtepunt vinden in deze wonderbare hoffelijkheid en familiariteit van onze Schepper en Vader, in onze Heer Jezus Christus, onze broeder en onze verlosser. Niemand kan echter hier, in dit leven, deze wonderbare familiariteit kennen, of hij moet deze kennis gekregen hebben of door een speciale openbaring van de Heer, of door een overvloed aan genade, ingestort door de heilige Geest. Geloof, hoop en liefde nu verdienen deze beloning, en op deze manier wordt deze kennis door de genade verkregen. In geloof, hoop en liefde is immers ons leven gegrondvest. Het visioen nu wordt getoond aan hem aan wie God het wil openbaren, en het leert eenvoudigweg hetzelfde op een meer open en onverholen wijze. Het geeft daarbij ook uitleg over menig mysterievol geloofspunt, waarvan de diepere kennis God tot eer strekt. En is het visioen, tijdelijk als het is, voorbij en voor het oog verborgen, dan houdt het geloof het vast tot het einde van ons leven, door de genade van de heilige Geest. Het visioen leert dus niets anders dan wat het geloof ons voorhoudt, niet min en niet meer, zoals trouwens aan het einde van heel deze openbaring zal blijken uit hetgeen God ermee bedoeld heeft.
Achtste hoofdstuk
En zolang ik het visioen van het hevig bloedend hoofd voor ogen had kon ik niet ophouden te zeggen: "God zij geprezen." Zes verschillende dingen onderscheidde ik in dit visioen.
Ten eerste de tekenen van zijn heilige Passie en het overvloedig vergieten van zijn kostbaar bloed.
Ten tweede de maagd, zijn welbeminde moeder.
Ten derde de heilige Godheid, die altijd was, is en zal zijn, almachtig, alwijs en één en al liefde.
Ten vierde al het geschapene. Ik weet heel goed dat hemel en aarde en heel de schepping groots zijn, uitgestrekt, schoon en goed, doch in mijn ogen leek het zo klein omdat ik het zag in aanwezigheid van Hem die het maakte. Voor de ziel die de Schepper van alle dingen aanschouwd lijkt het geschapene alles bij elkaar heel klein.
Ten vijfde dat Hij die alles gemaakt heeft, dit alles schiep uit liefde, en dat het vanuit dezelfde liefde behouden blijft en altijd tot in eeuwigheid zal blijven, zoals reeds gezegd werd.
En ten zesde is God in mijn ogen ieder ding dat goed is, en de goedheid inherent aan alle dingen, dat is Hij.
Dit alles toonde de Heer mij in het eerste visioen, en gaf me ruimte en tijd voor de contemplatie. Het zintuiglijk visioen verdween tenslotte, terwijl het geestelijk visioen bleef aanhouden. Van een eerbiedige vrees vervuld, wachtte ik af, en genoot van wat ik zag. Voor zover ik dat durfde, verlangde ik ook - indien het zijn wil was - nog meer te zien of gedurende langere tijd hetzelfde visioen te mogen aanschouwen.
Dit alles ging gepaard met een hevige opwelling van liefde voor mijn broeders en zusters in Christus, en met het verlangen dat ook zij zouden mogen zien en kennen wat ik zag. Ik wilde immers dat het hen zou troosten, daar toch heel dit visioen in het algemeen getoond werd.
Toen zei ik tot de omstanders: "Voor mij is dit de dag van het oordeel.' Dit zei ik omdat ik dacht dat ik ging sterven. Op de dag immers waarop iemand, man of vrouw, sterft, wordt hij of zij, denk ik, persoonlijk geoordeeld, zoals hij of zij in eeuwigheid zal zijn. Ik sprak vanuit de wens dat ze God beter zouden liefhebben, en ook om hen erop te wijzen dat het leven kort is. Het bewijs hiervan hadden zij thans als een voorbeeld voor ogen. Heel de tijd lang verkeerde ik immers in de waan dat ik zou sterven. Het leek me wonderbaar en ook een beetje verbazingwekkend, omdat ik eigenlijk het gevoel had dat dit alles getoond werd ter attentie van degenen die verder moesten in dit leven.
Al wat ik over mezelf zeg, wil ik op elke medechristen persoonlijk betrekken, want God heeft mij in het geestelijk visioen duidelijk laten zien dat dit zijn bedoeling is. Daarom smeek ik jullie allen om Gods wil, en raad ik jullie in jullie eigen voordeel aan: "Wend je blik af van het ellendig wezen aan wie dit alles getoond werd, en richt uit alle macht, in wijsheid en nederigheid, je contemplatie op God Hij is het immers die het vanuit zijn hoofse liefde en grenzeloze goedheid heel algemeen en ter vertroosting van ons allen heeft willen openbaren. En het is zijn wil dat je het met grote vreugde en blijdschap aanvaardt, als had Jezus het aan jou getoond."
Negende hoofdstuk
Het is niet omdat ik een visioen mocht zien, dat ik een goed mens zou zijn. Dat kan slechts het geval zijn als mijn liefde voor God erdoor toeneemt. En in zover jouw liefde voor God er groter door wordt richt zich dat visioen meer tot jou dan tot mij. Aan "wijzen" hoef ik dit niet te vertellen: zij weten het maar al te goed. Maar ik spreek tot een eenvoudig iemand als jij, om je gerust te stellen en te bemoedigen. In de liefde immers zijn wij allen één, en God heeft me zeker niet getoond dat Hij mij meer liefde toedraagt dan aan de minste onder de zielen die zich in staat van genade bevinden.
Ik ben er immers zeker van dat velen, aan wie buiten de gewone leer van de heilige Kerk nooit iets geopenbaard of getoond werd, God beter beminnen dan ik. Want kijk ik naar mezelf afzonderlijk dan ben ik niets. Maar algemeen gezien ben ik, zo hoop ik toch, met al mijn broeders en zusters in Christus in één liefdeband verenigd.
In deze eenheid immers is het leven van heel de mensheid die zal gered worden gegrond. Want volgens mij is God al wat goed is. Hij heeft al wat bestaat geschapen en Hij bemint al wat Hij geschapen heeft. En wie zijn medechristenen in het algemeen bemint om God, bemint ook al wat bestaat. In de mensheid die voor het heil bestemd is, is immers al het andere mede vervat: heel de schepping en haar Schepper. Want in de mens is God, en in God is alles. En wie op deze manier liefheeft, heeft alles lief. En ik hoop bij de genade Gods dat wie het zo bekijkt in de waarheid zal onderwezen worden, en stevige troost mag ondervinden als hij die nodig heeft.
Ik heb het over hen die redding zullen vinden, want anderen liet God mij toen niet zien. In elke materie geloof ik echter hetgeen de heilige Kerk leert en verkondigt. Want voortdurend stond mij de geloofsleer van de heilige Kerk voor ogen, zoals ik haar van vroeger inhoudelijk kende en door de genade van God intact hoopte te bewaren en in praktijk te brengen. Ik had de vaste wil en de intentie nooit iets te aanvaarden dat ermee in strijd zou zijn. Met deze ingesteldheid en in dit voornemen aanschouwde ik het visioen met nauwgezette oplettendheid, want heel de goddelijke openbaring lang was mijn schouwen afgestemd op hetgeen God ermee voorhad.
Over de hele lijn waren in de openbaring drie delen te onderscheiden, namelijk: zintuiglijke waarneming, woorden die zich vormden in mijn geest en geestelijke waarneming. Maar wat deze laatste betreft, voel ik mij niet bij machte haar zo duidelijk en zo volledig weer te geven als ik wel zou willen. Ik stel dan ook mijn hoop op God almachtig dat Hij, uit goedheid en liefde voor jou, dit mag bewerken: dat het ontvangen ervan bij jou van een meer geestelijk en een zoeter gehalte mag zijn dan de weergave die ik ervan kan geven.
Derde visioen
Elfde hoofdstuk
Daarna zag ik voor het oog van mijn verbeelding God in één punt, en door dit beeld heen schouwde ik zijn aanwezigheid in alle dingen.
Met gespitste aandacht keek ik toe en zag, en wist uit dit visioen dat Hij de auteur is van elke handeling die gesteld wordt. Verwonderd en licht ontsteld bij het zien hiervan vroeg ik me af: "Zonde, wat is dat dan?" Want ik kon waarlijk Gods hand zien in elke daad, hoe onbelangrijk ook. En ik zag dat werkelijk geen enkele handeling het gevolg is van puur toeval of van het lot, maar wel degelijk van de wijsheid van God, die alles voorziet. En laat het in 's mensen oog toeval of noodlot heten, dan is dit omdat wij blind zijn en niet vooruit kunnen zien. Want voor God bestaat in zijn voorzienigheid alles reeds van vóór zijn aanvang. Dan blijft Hij het leiden, rechtmatig en Hemzelf waardig, en brengt het tot een goed einde, ja tot het beste einde. Wat tenslotte gebeurd is immers steeds het allerbeste. Maar ons overkomt dit alles onverwachts en zonder dat we het weten. Daarom spreken wij in onze blindheid en kortzichtigheid over toeval of lot.
Dit is wat dit visioen van liefde mij te verstaan gaf. Want ik besefte goed dat er in Gods oog geen toeval of lot bestaat, en moest daarom noodgedwongen toegeven dat al wat gedaan wordt goed gedaan wordt, daar het de Heer, onze God is die alles doet. Wat mij toen getoond werd was immers niet de werking van de schepselen, maar wel de werking van God de Heer, in zijn schepselen. Hij toch is in het middelpunt van alle dingen, en alles wordt gedaan door Hem. Ik was er zeker van dat Hij geen zonde doet, en zag hier dus waarlijk dat de zonde geen daad is, aangezien zij in dit alles niet getoond werd
Ik wilde hier niet langer verwonderd bij stilstaan, maar keek naar de Heer, naar wat Hij mij wilde tonen. Daarop werd aan de ziel, in zover het op dat ogenblik kon, de gerechtigheid van Gods werken getoond. Twee heerlijke facetten heeft de gerechtigheid van God: ze is rechtlijnig en ze is volkomen. Alle werken van de Heer zijn dus ook rechtlijnig en volkomen, zonder dat zij de werking van de barmhartigheid en de werking van de genade daartoe nodig hebben. Ze zijn immers allemaal gerechtig: niets ontbreekt eraan.
Op een ander moment liet Hij mij de zonde zien in al haar naaktheid - hierover zal ik het later hebben - en bij die gelegenheid maakte Hij gebruik van de werkingen van barmhartigheid en genade.
God toonde me dit geestelijk visioen omdat Hij wil dat de ziel zich helemaal toekeert naar de contemplatie van Hemzelf en van àl zijn werken.
Want zij zijn allemaal volmaakt goed, en zijn oordeel is steeds rustig en zoet. Het is rustgevend voor de ziel die haar blik afgewend heeft van het blinde oordeel van de mensen om hem te keren naar het heerlijk zoete oordeel van de Heer, onze God. Want de mens beschouwt de ene daad als goed en de andere als slecht, maar zo ziet de Heer het niet. Immers, zoals al wat bestaat van nature uit een schepping is van God,zo is ook al wat gedaan wordt in hoedanigheid een handelen Gods. Dat de beste daad puik werk is, valt niet moeilijk te verstaan. Welnu de minste der handelingen heeft dezelfde graad van uitnemendheid als de beste en meest hoogstaande, en allemaal beantwoorden ze, wat hun aard en hun volgorde betreft, aan hetgeen de Heer van voor alle tijden beschikt heeft. Hij is immers de enige die daden stelt.
Met absolute zekerheid kon ik zien dat Hij nooit in zijn opzet enig verandering heeft aangebracht en dat Hij dit ook in der eeuwigheid niet zal doen. Niets is er dat Hij niet wist bij het uitvaardigen, voor het begin der tijden, van zijn rechtvaardige beschikkingen. Zo werd alles geordend en kreeg elk ding bij zijn schepping de plaats die het voor eeuwig zou moeten innemen. En er is hoegenaamd niets dat in dit opzicht in gebreke zal blijven, daar Hij ieder ding volmaakt goed geschapen heeft.
Daarom schept de heilige Drievuldigheid steeds het volste behagen in al haar werken. En Hij toonde dit alles op een heerlijke manier, en wilde ermee zeggen: "Zie, ik ben God. Zie, ik ben in alle dingen Zie, ik ben Hij die alles verricht. Zie, ik heb nooit mijn handen teruggetrokken van mijn werken, en ik zal dit in der eeuwigheid ook nooit doen. Zie, ik leid alles tot de eindbestemming waartoe ik het van alle eeuwigheid voorbeschikt had, door dezelfde macht, wijsheid en liefde waarmee ik het geschapen heb. Hoe zou er dan iets verkeerd lopen?" Op deze manier werd in dit visioen de ziel gepeild, machtig, wijs en liefdevol. En ik zag dat ik niet anders kon, dan dit met groot ontzag en grote blijdschap in God beamen.
Vijfde visioen
Dertiende hoofdstuk
Vooraleer over te gaan naar het tonen onder de vorm van woorden gaf God mij daarna ruim de tijd om te schouwen: Hemzelf, al wat ik gezien had, en de diepere betekenis ervan, zoveel als mijn ziel in haar beperktheid kon opnemen. Toen vormde Hij, zonder zijn stem te laten horen of de lippen te bewegen, deze woorden in mijn ziel: "Hiermee is de vijand overwonnen." Hij bedoelde: met zijn heilige Passie, zoals Hij die getoond had. Met deze woorden bracht de Heer voor een stuk de boosheid van de duivel aan het licht, maar vooral ook diens totale
machteloosheid. Hij liet immers zien dat zijn Passie over hem zegeviert. God toonde dat de duivel nog steeds even boosaardig is als vóór de incarnatie. Maar, hoe hard hij ook zijn best doet, voortdurend moet hij toezien hoe alle voor het heil bestemde zielen hem door de kracht van de kostbare Passie van de Heer glorierijk ontglippen. Dat is zijn verdriet, en het maakt hem razend beschaamd dat al wat God van hem gedoogt, uitdraait op vreugde voor ons en pijn en schande voor hem. En zijn verdriet is net zo groot wanneer God hem toelaat zijn gang te gaan, als wanneer hij niets doet. Nooit kan hij immers zoveel kwaad stichten als het hem zint, want zijn macht is in Gods hand besloten. In God kan er weliswaar volgens mij geen gramschap bestaan, doch in zijn goedheid houdt onze Heer steeds zijn eigen glorie en het welzijn van de uitverkorenen voor ogen en laat macht en recht gelden om te weerstaan aan de verdoemden, die zich uit boosheid en kwaadwilligheid toeleggen op het verijdelen en het tegenwerken van zijn wil.
En ik zag Hem de spot drijven met de boosheid van de duivel, in al zijn onmacht een grote nul. Hij verlangt dat ook wij hetzelfde doen. Bij deze aanblik barstte ik in lachen uit, wat aanstekelijk werkte op allen die mij omringden. Ik wenste bij mezelf dat al mijn broeders en zusters in Christus gezien hadden wat ik zag. Wat zouden we samen gelachen hebben!
Christus heb ik niet zien lachen. Wel wist ik dat het schouwspel dat Hij me toonde mij deed lachen, omdat ik begreep dat wij gerust op deze manier uiting mogen geven aan onze opluchting en blijdschap in God om zijn zegepraal over de duivel. En indien ik gezien heb hoe de Heer de spot met hem dreef, dan was dat in een geestelijk schouwen in God, in een innerlijke openbaring dus van zijn bestendige waarheid, zonder verandering van expressie. Deze onveranderlijkheid is volgens mij trouwens een vast erekenmerk in God.
Daarna werd ik opnieuw ernstig en zei bij mezelf: "Eigenlijk zie ik hier drie dingen: krachtmeting, spot en ernst. In de krachtmeting is de duivel de verliezer, en God drijft de spot met hem. En dit zal zo blijven. Maar ik zie ook de ernst. De overwinning is immers te danken aan de heilige Passie en aan de dood van onze Heer Jezus Christus. En dat was volle ernst en triest labeur."
Als ik het dan heb over het spotten met de duivel, dan bedoel ik dat God met hem de spot drijft omdat Hij hem ziet in het licht van de eeuwigheid. Hiermee gaf hij zijn verdoemenis te kennen. Als ik zeg dat ook wij van onze kant hem moeten uitlachen, is het precies dat wat ik bedoel. Ik heb toch gezien hoe hij op de dag van het oordeel voor iedereen die tot zijn grote nijd zal gered worden, voor schut zal staan. Dan zal hij moeten meemaken dat alle leed en alle beproeving die hij hen aangedaan heeft, omgezet worden in een toemaat van eeuwige vreugde. Al de pijn en de smart waarin hij hen had willen storten, zullen voor altijd met hem in de hel verdwijnen.
Zesde visioen
Veertiende hoofdstuk
Daarop sprak de Heer: "Ik dank je voor de diensten die je mij bewezen hebt, en voor de inspanningen die jij je getroost hebt in je jeugd." Hierbij werd mijn geest meegevoerd naar de hemel, waar ik de Heer God zag als gastheer in zijn eigen woning. Al zijn dierbare vrienden had Hij uitgenodigd op een schitterend feest. Ik zag dat Hij niet hier of daar in huis postgevat had, maar dat Hij royaal heerste, en het hele huis met vreugde en vrolijkheid vulde. Een en al familiariteit en hoffelijkheid was Hij, voortdurend persoonlijk in de weer om zijn dierbare vrienden plezier te doen en op te vrolijken met de wondermooie eeuwige liefdesmelodie van zijn heerlijk en zalig aanschijn. Dit glorierijke aanschijn van God vervulde heel de hemel met vreugde en zaligheid.
God toonde drie graden van zaligheid die in de hemel weggelegd zijn voor elke ziel die God op aarde uit vrije wil gediend heeft, welke ook de graad van dit dienstbetoon mag zijn.
De eerste graad van zaligheid bestaat in het eerbetoon en de dank die zij van onze Heer God zal ontvangen, zodra zij van haar pijnen bevrijd is. Deze dank vertegenwoordigt zo'n hoge eer dat de ziel het gevoel heeft geheel vervuld te zijn, ook als dit alles zou zijn. Want mijn indruk was dat alle pijn en moeite van de hele mensheid samen nog de hoge eer van deze dank niet kunnen verdienen, die nochtans zal te beurt vallen aan iedere enkeling die God uit vrije wil gediend heeft.
De tweede graad van zaligheid, dat is dat alle gelukzaligen in de hemel hiervan getuigen zullen zijn. En de bewezen diensten worden door God aan alle aanwezigen kenbaar gemaakt.
Hier werd mij volgende gelijkenis getoond: als een koning zijn dank uit tegenover zijn onderdanen, dan is dit een hoge eer voor hen. Maar de eer is nog veel groter als hij dit over heel zijn koninkrijk uitbazuint.
En de derde graad van zaligheid is dan deze: de eerste blijde verrassing bij de ontvangst van dit eerbetoon zal eeuwig blijven duren En dan zag ik hoe in een sfeer van intimiteit getoond werd dat ook de leeftijd van eenieder in de hemel gekend zal zijn. De beloning zal dus ook verband houden met het enthousiasme waarmee en het tijdstip waarop iemand God gediend heeft. Vooral voor de jeugdige leeftijd van hen die gaarne en in alle vrijheid hun jeugd aan God offeren, is een evenredige beloning en een heerlijk dankbetoon weggelegd. Want ik zag dat elke mens die zich echt naar God toekeert, gelijk wanneer of voor hoelang, deze drie graden van zaligheid zal ontvangen, al was het voor één dag van dienstbetoon met volle overgave. En hoe meer de minnende ziel van Gods hoffelijkheid kan ontwaren, hoe gretiger zij is om Hem haar leven lang te dienen.
Dertiende visioen
Tweeëndertigste hoofdstuk
De Heer zegt ergens: "Alles, maar ook alles, wat het ook mag zijn, zal goed komen." En op een andere plaats zegt Hij: "Jij zelf zal het kunnen zien, dat alles, wat het ook mag zijn, zal goed komen." Deze twee uitspraken werden door mijn ziel in verschillende zin geïnterpreteerd.
Voor haar betekent de eerste het volgende: Hij wil dat we weten dat Hij zich niet alleen om wat edel en groot is bekommert, maar ook om het kleine en het geringe, het nederige en het eenvoudige, zowel om het ene als om het andere. Dit bedoelt Hij met: "Alles, maar ook alles, wat het ook mag zijn, zal goed komen." Hij wil dat we beseffen dat zelfs het minste onder de dingen niet zal vergeten worden. De tweede interpretatie is dan deze. Voor zover wij kunnen zien gebeuren er zoveel slechte dingen en is de aangerichte schade zo enorm, dat het ons onmogelijk lijkt dat dit alles nog ooit goed kan aflopen. Hierop blijven we ons, onder gejammer en geweeklaag, blind staren. Maar ondertussen kunnen we niet uitrusten in het zalige schouwen van God zoals we zouden moeten doen. Dit komt door de beperktheid en de kortzichtigheid van ons verstand, die maken dat we de verheven en wonderbare wijsheid, de macht en de goedheid van de heilige Drievuldigheid niet kunnen kennen. En dit bedoelt Hij met: ''Jijzelf zal het kunnen zien, dat alles, wat het ook mag zijn, zal goed komen", als zei Hij: "Neem nu maar in geloof en vertrouwen aan wat je uiteindelijk in volheid van vreugde werkelijk zal mogen zien."
In die vijf uitspraken, die aanvangen met: "Ik bezit de macht om alles ten goede te keren..." kon ik dus de krachtige troost onderscheiden die gelegen is in alle toekomstige werken Gods.
Volgens mij moet er een daad zijn, iets dat de heilige Drievuldigheid ten uitvoer zal brengen op de laatste dag.
Wat zij precies inhoudt of hoe zij zal voltrokken worden, dat weet geen mens, geen enkel schepsel dat beneden Christus staat. En dat blijft zo tot haar voltooiing.
De goedheid en de liefde van God willen dat wij van dit toekomstig gebeuren weet hebben. Maar zijn macht en zijn wijsheid willen uit grond van dezelfde liefde - het wat en het hoe ervan verhullen en verborgen houden. Hij wil immers dat we net genoeg weten om tot een diepere rust in onze ziel te komen, zodat we in vrede liefhebben in plaats van ons te vergapen aan al de stormen die ons vreugdevol opgaan in Hem kunnen verstoren.
Deze grote act ligt voor God reeds vast van voor alle begin. Hij koestert en verbergt haar diep in zijn heilig hart: Hij is de enige die weet hoé Hij alles ten goede zal keren. Want zoals de heilige Drievuldigheid alles schiep uit het niets, zo zal ze ook al wat niet goed is ten goede keren. Dit te zien riep in mij een verwonderd vragen op. Ik overschouwde ons geloof en bedacht dat het gebaseerd is op het woord van God, en inhoudt dat wij geloven dat dit woord in alles bewaarheid wordt. En er bestaat toch een geloofspunt dat zegt dat er veel schepselen zijn die verdoemd zullen worden? Zo zijn er de engelen die aan hun hoogmoed ten val kwamen en, uit de hemel gestoten, nu als duivels verder bestaan. Er zijn ook veel mensen die hier op aarde overlijden buiten het geloof van de heilige Kerk. Daartoe behoren niet enkel heidenen, maar ook veel gedoopten die, na een onchristelijk leven, buiten de liefde komen te sterven. Die zullen allemaal voor eeuwig vervloekt zijn in de hel. Dat leert de heilige Kerk mii te geloven.
Dit vaststaand gegeven leek me onverzoenbaar met wat de Heer me nu liet zien, namelijk dat alles, wat het ook mag zijn, zal goed komen. Hierop toonde de Heer me alleen dit antwoord: "Wat voor jou onmogelijk is, is niet onmogelijk voor mij. Ik zal én woord houden in alles, én alles ten goede keren" Zo werd me door Gods genade geleerd onwrikbaar te staan in het geloof, mijn oude inzichten getrouw, en tevens stand te houden in de vaste overtuiging dat alles goed komt, zoals de Heer me thans liet zien. Want de essentie van de grote act die onze God en Heer zal voltrekken bestaat erin dat Hij én over de ganse lijn woord zal houden én alles wat niet goed is ten goede zal keren. Maar wat die daad is en hoe zij uitgevoerd zal worden, dat is iets wat - tot aan haar voltooiing - geen enkel schepsel beneden Christus weet. Zoveel heb ik bij deze gelegenheid uit Gods bedoeling kunnen opmaken.
Veertigste hoofdstuk
Hoffelijk drijft de Heer zijn vriendschap tot het uiterste door ons zo teder in bescherming te nemen op het ogenblik zelf waarop wij in staat van zonde verkeren. Daarna raakt Hij ons stilletjes aan en toont ons onze zonde in het zoete schijnsel van zijn barmhartigheid en zijn genade. Maar bij het zien van dit bezoedeld zelfbeeld, beelden wij ons in dat God nu wel toornig moet zijn om onze zonde. Dan worden wij door de heilige Geest door berouw tot bidden bewogen. Om Gods toorn te blussen willen we ons uit alle macht beteren, net zolang tot onze ziel weer rust vindt en ons geweten bedaart, in de hoop dat god onze zonden vergeven heeft. En dat heeft Hij ook! Onze hoffelijke Heer toont zich dan aan de ziel. Blij en gelukkig heet Hij haar welkom als was zij een vriend die uit pijn en gevangenschap komt. Hij zegt: “Mijn lieveling! Wat ben ik blij dat je in al je ellende naar mij gekomen bent! Altijd al was ik bij jou en nu zie je hoeveel ik van je hou! Nu worden wij in geluk verenigd!”
Zo worden de zonden vergeven door de genade en de barmhartigheid van God. Onze ziel wordt met vreugde en eerbetoon ontvangen, net zoals het later zal zijn als zij in de hemel komt, telkens opnieuw, zo dikwijls zij tot Hem komt onder de genadige impuls van e heilige Geest en door de kracht van Christus’ Passie.
[1] Gerda Valkenborgh, ‘Alles komt goed. Visioenen, Averbode / Kampen 1994.