De ziel heeft dorst
Als een hert dat dorst heeft. Daar lijkt het op, als je bij jezelf merkt dat je ziel naar God verlangt. Psalm 42 weet ervan te vertellen.
(zie voor de tekst van de psalm onderaan deze pagina)
De ziel heeft het niet best, in psalm 42. Als een dorstig hert dat verlangt naar water, zo smacht de ziel naar God. De ziel is bedroefd en onrustig, God is blijkbaar verdwenen, er is geen teken van aanwezigheid meer. En dat is onverdraaglijk. Herinneringen aan vroeger geven geen troost maar pijn.
Wat is dat in een mens dat zo verlangt naar God? Wat is die ziel, die ‘nefesh’? Het woord ‘ziel’ komen we voor het eerst tegen in het begin van de bijbel, als God de mens schept. Toen maakte God, de HEER, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen (nefesh). Een levende ziel. In het bijbelse denken is de ziel dus vooral iets dat een mens met God verbindt. De ziel is wat ons levend maakt, een bezield wezen. Zonder levensadem gaan we dood. Zonder bezieling geen leven. Een bezield mens heeft een drive, iets dat in beweging houdt. Je wilt iets bereiken, iets hebben, iets doen.
Het is dus nogal wat als de ziel droog staat. Het stroomt niet meer, het leven is eruit. De bron waaruit verlangens ontspringen, is opgedroogd. Geen wonder dat de psalmist zijn tranen, onrust en verlangen uitschreeuwt. Zijn ziel heeft dorst. De verlangens die hij had, werken niet meer als een bron van beweging. Nu wordt de diepste dorst blootgelegd, een dorst die niet door het gewone leven kan worden gelest. Het is de dorst naar God zelf: wanneer mag ik nader komen en Gods gelaat aanschouwen?
Dit is een belangrijk moment in de omgang met God. Een moment dat soms wel jaren kan duren. De ziel hunkert naar de aanwezigheid van God die ver weg blijft. De Spaanse kloosterling Johannes van het Kruis heeft er veel over geschreven. Hij noemt het: de donkere nacht. Het licht van Gods nabijheid is verduisterd. Die donkerte heeft een doel, zo ontdekte hij. Onze verlangens willen uitgezuiverd worden.
Wat bezielt je? Wat is de bron van je handelen? Zijn je verlangens gericht op de ander of toch eigenlijk vooral op wat je er zelf aan hebt? Zoeken we God omdat we iets zoeken voor onszelf? Juist als God zich verbergt wordt dat duidelijk.
Onze ziel zwalkt nog vaak alle kanten op, ‘stuurloos ronddobberend en met elke wind meewaaiend’, zoals Paulus dat zo mooi beschrijft in zijn brief aan de kerk van Efeze). Maar in de grond van onze ziel ligt iets zo helder en hard als een diamant. Denk maar eens aan dat moment dat iemand ‘op je ziel trapte’. Komt er dan niet iets heel onverzettelijks naar boven? Iets dat heel helder en scherp is? Dat is de krachtige mogelijkheid van de ziel. God zelf wil de bron van onze beweging worden, helder en doelgericht. Hij bevrijdt ons van ballast. Hij maakt onze ziel zo kristalhard dat onze verlangens vanzelf gericht blijven op de wil van God. Zo doorzichtig dat anderen aan de manier waarop we leven iets van God zelf opmerken. God zelf zuivert onze ziel uit, juist door zijn verborgenheid.
Nu komt het erop aan om te vertrouwen. Vertrouwen dat God zelf de mens zoekt en zal redden. Onze mogelijkheden zijn uitgeput, nu moet het van God komen. De psalmist spreekt zijn eigen ziel toe: “vestig je hoop op God, eens zal ik hem weer loven, mijn God die mij ziet en redt”.
De psalmist worstelt er mee. Misschien is dat wel waarom deze psalm zo spreekt in onze eigen tijd. De nabijheid van God is vaak ver te zoeken. Geloven is moeilijk geworden. “Heel de dag hoor ik zeggen: waar is dan je God?”
Misschien is onze tijd ook wel ‘een donkere nacht’. Een tijd dat het vertrouwen op de proef wordt gesteld. Een tijd dat ons Godsverlangen gezuiverd wordt van eigenbelang en doelloos gezwalk. Nu komt het erop aan. Vertrouwen we erop dat die afwezigheid van God nu juist een andere vorm van nabijheid is? Een nabijheid die ons ziet en redt - van onszelf?
Psalm 42.
Zoals een hinde smacht
naar stromend water,
zo smacht mijn ziel
naar u, o God.
3 Mijn ziel dorst naar God,
naar de levende God,
wanneer mag ik nader komen
en Gods gelaat aanschouwen?
4 Tranen zijn mijn brood,
bij dag en bij nacht,
want heel de dag hoor ik zeggen:
‘Waar is dan je God?’
5 Weemoed vervult mijn ziel
nu ik mij herinner hoe
ik meeliep in een dichte stoet
en optrok naar het huis van God –
een feestende menigte,
juichend en lovend.
6 Wat ben je bedroefd, mijn ziel,
en onrustig in mij.
Vestig je hoop op God,
eens zal ik hem weer loven,
mijn God die mij ziet en redt.
7 Mijn ziel is bedroefd,
daarom denk ik aan u,
hier in het land van de Jordaan,
bij de Hermon, op de top van de Misar.
8 De roep van vloed naar vloed,
de stem van uw waterstromen –
al uw golven slaan
zwaar over mij heen.
9 Overdag bewijst de HEER mij zijnliefde,
’s nachts klinkt een lied in mij op,
een gebed tot de God van mijn leven.
10 Tot God, mijn rots, wil ik zeggen:
‘Waarom vergeet u mij,
waarom ga ik gehuld in het zwart,
door de vijand geplaagd?’
11 Mij gaat door merg en been
de hoon van mijn belagers,
want ze zeggen heel de dag:
‘Waar is dan je God?’
12 Wat ben je bedroefd, mijn ziel,
en onrustig in mij.
Vestig je hoop op God,
eens zal ik hem weer loven,
mijn God die mij ziet en redt.
Eerder verschenen in Open Deur, januari 2020