Het getijdenboek door Rainer Maria Rilke
(Vertaald door Gerard Kessels, Uitgev. IJzer, 2023)
Na ruim 100 jaar is dit klassieke werk van Rilke eindelijk integraal beschikbaar in het Nederlands. Een formidabele prestatie van de vertaler om dit zo invloedrijke dichtwerk naar goed Nederlands rijm om te zetten. Het werkt uitstekend: de lezer wordt meegenomen in de lyriek van de dichter die zijn persoonlijke spirituele reis verwoordt. Het Duitse origineel staat ernaast afgedrukt, dat is prettig in het beter begrijpen van de soms duistere teksten. De noten en het nawoord zijn informatief. Een aanwinst!
Overzicht
Rilke schreef dit uit drie delen bestaande boek ook in drie fasen: in 1899, in 1901 en in 1903. Dat waren drie verschillende periodes in zijn eigen leven. Hij noemt het geheel een getijdenboek, alsof het een brevier uit het klooster is. De dichter is in gesprek met God, op zoek zijn bestemming en naar God zelf. De Rusland-reizen die Rilke maakte, zijn als inspiratiebron sterk aanwezig. Niet alleen de natuur, maar ook de mensen, de armoede en de kloosterkerken maken veel indruk. In het eerste deel spreekt een monnik, het tweede deel een pelgrim, het derde deel is een wat losser betoog over de nadelen van de stad en de voordelen van de armoede, eindigend met een lofzang op Franciscus.
Het boek van het monnikenleven
'Ik cirkel om God, om de oeroude toren / En ik cirkel al eeuwenlang / En ik weet nog niet: ben ik valk, ben ik storm, / Of een verheven gezang'.
Hoe verhoudt een mens zich tot God? De dichter weet het nog niet van zichzelf. En welke God? ‘Wij bouwen beelden voor je op als wanden / Waardoor al duizend muren om je staan’.
Maar: ‘Ik voel jou. Aan de rand van mijn zintuiglijkheid / begin jij aarzelend, wat losse eilanden, / en voor je oog, dat altijd alles ziet, / ben ik de ruimte.’ Sterker nog: ‘Je hele hemel (is) één groot oor naar mij’. In het Duits: ‘Dein ganzer Himmel horcht in mich hinaus’.
Deze uitdrukking was favoriet bij Etty Hillesum, die sterk door Rilke was geïnspireerd. Het beschrijft de ervaring van het eigen innerlijk als een luisterruimte, als ‘oor’ van God. Het hele boek staat vol prachtige beelden die de omgang met de altijd weer wijkende God beschrijven. In de kleine gewone dingen licht soms iets op dat van God vertelt. “Men raakt zozeer aan jou gewend/ dat men niet opkijkt uit zijn boek / wanneer je silhouet een prent / een diepe blauwe schitter geeft- / daar alles jou in kleurklank weeft / soms zacht en dan weer ongeremd.’ Maar de extatische ervaringen die bron zijn voor de gedichten (schilderijen) die hij maakt, schieten tekort. ‘Ik kom weer thuis uit euforie / waarin ik mij totaal verloor. God was het rijm, ik de melodie / het galmt nog in mijn oor. // Ik val weer stil, eenvoudig stil, / mijn stem die stokt en staat / en als vanzelf buigt mijn gelaat / voor een nog beter bidden.’ Want ‘God donkert diep’.
Het boek van het pelgrimschap
‘De zomer was zoals jouw huis, / je weet er alles staan - /nu moet je in je hart op reis / de vlakte binnengaan.’
De omgang met God spoort aan tot een reis. De oude zekerheden moeten achtergelaten worden, het grenzeloze dient zich aan. ‘Er is niets anders dan een zee / waaruit het land soms op wil stijgen’. De dichter is pelgrim geworden. Hij vergelijkt zichzelf met het bijbelse verhaal van de verloren zoon die ook uit zijn vaderhuis wegging. Maar dan draait hij het om: God is als de zoon, en hijzelf als de vader. ‘Ik ben de vader – maar de zoon is meer, / is alles wat de vader was en dat, / wat die niet werd, wordt in hem groot - / hij is de toekomst en de wederkeer, / hij is zee, hij is de schoot…’
De vader is dat wat is geweest, het voorbije, wat verouderd is, ‘hij is het blad dat als wij rijpen valt.’ De oude godsbeelden werken niet meer, maar welke God zoekt hij dan? Een God als een zoon, als de toekomst die verder gaat, de erfgenaam van de vader. En hijzelf, zijn ziel, ‘is als een vrouw voor jou, / Als de verwante van Naomi, zoals Ruth’. En alles wat de wereld ooit voortbracht aan schoonheid, aan muziek, ze zijn het erfdeel van deze zoon. Want waarom is er zoiets als kunst? ‘Een schilder schildert slechts opdat / jij de natuur, die jij vergankelijk schiep / in onvergankelijkheid terug ontvangt.’ En hier wordt Eckhart aangehaald, die schreef over het ‘terugbaren in God’ van alles wat ooit uit Hem voortkwam, natuur, inspiratie, talent. ‘Zo stroomt jou toe de overvloed der dingen’, schrijft Rilke.
De dichter wil God niet opsluiten in nieuwe beelden. ‘Ik wil je begrijpen / zoals de aarde je begrijpt - / en met mijn rijpen / rijpt / jouw rijk. De dichter weet: in het menselijke verlangen om God te willen begrijpen, ligt bezitsdrang. ‘Wie kan jou grijpen, God? Jij bent van jou, / door hebberige handen niet verstoord, /zoals nog onvolrijpte wijn, die almaar / zoeter wordt, alleen zichzelf behoort.’
Het boek van de armoede en de dood
‘Ik ben geen ingewijde nog in pijn - / van dit zo diepe duister word ik klein - / ben jij dat wel: dan maak je sterk, breek in: / zodat zich heel je hand voltrekt aan mij / en ik jou raak met heel mijn razernij.’
Iets als dat in de mystiek de ‘donkere nacht‘ genoemd wordt, laat zich klinken in dit boek. Het zoeken naar God wordt pijnlijk. Tegelijk: het is de wellicht de hand van God die door het lijden en de moeite de dichter openbreken wil. God zelf wordt steeds vergeleken met een rots, een steen; maar tegelijk is de dichter zelf van basalt, van steen, moet opengebroken worden. Wie werkt aan wie? ‘Maak mij tot luisteraar aan steen’.
De dichter woont nu in Parijs, maar verlangt ‘naar de lege landen, waar de wind zijn ruime gang kan gaan’. De mensen in de stad leven ‘hun gruwzame staat’. De zon, de natuur, de ‘roep van elke bloem’ wordt niet gehoord. De dood is niet langer een dagelijkse metgezel die als een vrucht in het menselijk leven wil rijpen en het bestaan liefde en zin geeft. ‘Want wij zijn enkel schil en enkel blad / De grote dood die ieder in zich heeft, / dat is de vrucht, de spil van al wat leeft.’ De erotische levenskracht die juist door het leven met de dood opspringt, is, zoals de natuur, om te bezingen en te vieren. De dichter bezingt (wel wat erg romantisch), de menselijke armoede als een vorm van puurheid, als een wijze waarop God zelf aanwezig is: ‘Jij bent de arme en de haveloze, jij bent de steen die almaar verder rolt’. Dan wordt Franciscus opgevoerd, als ideaalbeeld van de arme die vol is van God, ‘armoedes grote avondster’.
De reis van de dichter is een gebedsreis geworden en zijn teksten zijn als de gebeden van de getijden in het klooster: als wegwijzers naar God om bij te mediteren. Werkelijk een Stunden-Buch.
Marianne Vonkeman